Home                                 E-Books                                    PDF-versie

 

 

 

 

 

 

Contact: rhegie2@planet.nl

 

 

 

 

 

 

 

Spi.na.zie is net poep

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Bladwijzers

 

Hoofdstuk 1  ٭

Hoofdstuk 2  ٭

Hoofdstuk 3  ٭

Hoofdstuk 4  ٭

Hoofdstuk 5  ٭

Hoofdstuk 6  ٭

Hoofdstuk 7  ٭

Hoofdstuk 8  ٭

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Ga je mee naar La.ri.lo?

Deel 2

 

 

Door Ca.rin van A.ken en Piet Gie.len

 

 

 

 

Voor achtergronden van de methode en kennismakingstestje zie de website:    www.rhegie.com

Copyright tekst  Carin van Aken en Piet Gielen     Copyright opzet met  reliëfwoorden Piet Gielen   2006

 

 

 

 

 

 

 

 

Hoofd.stuk 1  Spi.na.zie is net poep

 

 

 

 

Luisterversie

Overzicht

 

 

 

Als je het overzicht open

laat staan,             

kun je het bij elk hoofdstuk

opnieuw gebruiken

 

 

 

" Wat een rot.dag " , zegt Pi.ka  .

" En van.a.vond e.ten we

ook nog eens spi.na.zie.

Spi.na.zie is net poep. Bah. "

" Ik vind spi.na.zie lek.ker " ,

zegt Ka.pi.

“Net groe.ne slag.room”.

 

In.eens gaan hun wip.neu.zen

de lucht in.

Ze heb.ben dus een plan.ne.tje .

 

Pi.ka  is een meis.je.

Ze heeft blon.de krul.len en een wip.neus .

Ze steekt die neus vaak de lucht in .

 

Ka.pi is een jon.ge.tje .

Hij heeft blon.de  krul.len en een wip.neus .

Ook hij steekt die neus wel eens de lucht in .


Wat ?

Een twee.ling , zeg je?

Nee hoor. Dat dacht je maar.

Dat den.ken veel men.sen.

Van.daag is dit wel han.dig.

Dat merk je zo wel.

Ka.pi en Pi.ka  zijn nog nooit bij el.kaar thuis ge.weest.

Ze zijn ook geen fa.mi.lie.

Maar bui.ten zijn ze al.tijd sa.men.

 

“We rui.len eerst on.ze broe.ken”, zegt Pi.ka  .

“Dan on.ze shirts, en dan ook nog on.ze schoe.nen”.               spreek uit  sjurts

Ze moe.ten erg la.chen.

“Mijn schoe.nen zijn al.tijd dub.bel ge.strikt”, zegt Ka.pi.

“Ik kan wel dub.bel strik.ken hoor”, zegt Pi.ka  .

“Wat een dom.me jon.gens.schoe.nen heb ik nu aan.

Nu moet jij ook nog mijn haar.band om”.

“Dat vind ik nou eens leuk”, lacht Ka.pi.

 

Nu is Ka.pi Pi.ka  .

En Pi.ka  is Ka.pi.

En nu hoeft Pi.ka  van.a.vond geen spi.na.zie te e.ten.

Want ze gaan van.daag

hun moe.ders en va.ders rui.len.

Ze gaan voor een nacht

in el.kaars huis wo.nen.

 

Ze gaan eerst naar o.ma Knot,

om te kij.ken of die iets in de ga.ten heeft.

“Wil.len jul.lie een zacht koek.je of drie”, vraagt o.ma.

“Wat ben je toch een knap meis.je

met die haar.band om, Pi.ka  ”.

De ech.te  Pi.ka  moet zo hard la.chen,

dat de tra.nen haar o.ver de wan.gen rol.len.

“Je lacht die Pi.ka  nu wel uit, Ka.pi.

 Maar je kunt be.ter je schoe.nen

eens goed schoon ma.ken

met al die lach.tra.nen..

Het zijn echt van die vui.le jon.gens.schoe.nen, Ka.pi”.

Nu moet de ech.te  Ka.pi kei.hard la.chen.

O.ma is er in.ge.trapt.

 

Of toch niet?

“Er is iets “, zegt o.ma.

“Hoe komt het ei.gen.lijk dat je na.gels zo schoon zijn, Pi.ka  ?”

O jee, dat zijn ze ver.ge.ten.

De ech.te  Pi.ka  heeft al.tijd vie.ze na.gels.

Ze ver.tel.len o.ma dan wat er aan de hand is.

 

En o.ma helpt ze met de na.gels.

De na.gels van de on.ech.te Pika moe.ten vuil wor.den.

En die van de on.ech.te Ka.pi moe.ten schoon wor.den,

en dat laat.ste is nog het mees.te werk.

 

 ”Toi toi kin.de.ren ”, zegt o.ma.

En daar gaan ze.

 

Ka.pi gaat nu naar het ge.le huis, waar  Pika woont.

“Dag Pika, zegt de moe.der te.gen Ka.pi.

 Hij vindt het in.eens een beet.je eng.

Hij kijkt wat ban.gig naar de grond

Heel zacht zegt hij: “Daaaag”.

Dan hoort hij een zwa.re stem die roept:

“Pika, schiet nou op. We zit.ten al aan ta.fel,

en we wach.ten op jou.”

Kapi loopt naar bin.nen  .

Hij ziet een vreem.de man aan ta.fel zit.ten.

Dat is vast de va.der hier.

Wat kijkt hij streng.

Kapi durft bij.na niet te gaan zit.ten.

“Toe ga ge.woon zit.ten en treu.zel niet zo.

Ik weet wel dat je spi.na.zie niet zo lek.ker vindt.

Maar dan hoef je nog niet zo te treu.ze.len.”

“Ik zal jou een klein schep.je ge.ven”, zegt de moe.der.

“Maar dan moet je dat wel he.le.maal op.e.ten.””

Hij gaat snel zit.ten,

en heel snel eet hij zijn bord leeg.

Kapi schrikt er zelf van.

 Hij durft niet meer naar de va.der en de moe.der te kij.ken.

Hij kijkt voor.zich.tig naar de broek

van Pika, die hij aan heeft.

Daar heeft hij een klod.der spi.na.zie op ge.knoeid.

Het was ook zo lek.ker.

“Wie wil er nog een schep.je?” vraagt de moe.der.

“Ik”,  zegt Kapi.

De va.der en de moe.der snap.pen er niks van.

Al.le twee kij.ken ze Kapi aan.

Kapi be.gint bij.na te hui.len.

Je hóéft niet meer te e.ten”, zegt moe.der.

”Je bent zo stil,

en nu eet je ook in.eens zo goed spi.na.zie.

Wat is er aan de hand?”

“Eh,…eh, ik weet het ook niet”, zegt Kapi.

 

Na het e.ten wil hij weg.

Kij.ken of hij weer kan rui.len met Pika.

Maar daar komt niets van in.

Hij moet de va.der hel.pen met af.was.sen.

En dan moet hij som.men ma.ken op de com.pu.ter.          Spreek uit kom.pjoe.ter  

Kon hij maar e.ven met Pika msn’ -en.

Maar hij weet niet hoe dat hier gaat.

En hij durft het ook niet te vra.gen.

 

Een uur la.ter staat Kapi in de bad.ka.mer.

De moe.der van Pika wil hem in bad doen.

Zijn ge.zicht is vuur.rood van schrik.

“Straks ziet ze dat ik geen meis.je ben”,

denkt Kapi.

“Ik kan wel al.leen in bad”, zegt Kapi.

“Dat heb ik vaker ge.hoord,

maar daar komt niks van in”, zegt de moe.der.

“Zul.ke meis.jes als jij ver.ge.ten al.tijd hun o.ren te was.sen,

en de sham.poo uit hun haar te spoe.len.                                spreek uit sjam.poo

Daar gaan we”.

Ze neemt Kapi bij de hand.

Heel lang.zaam doet Kapi zijn kle.ren uit.

Hij be.gint bij.na te hui.len.

Als hij de kle.ren uit heeft,

weet de moe.der niet hoe ze het heeft.

 

“Maar je bent een jon.ge.tje.

Je bént  Pika niet.

Wie ben jij?

En waar is Pika?”

 

“Pika is bij ons thuis.

Wij e.ten geen spi.na.zie, en jul.lie wel.

En ik vind spi.na.zie juist lek.ker, en Pika niet”,

zegt hij zacht.

De moe.der moet dan in.eens heel hard la.chen.

De va.der komt naar bo.ven om te kij.ken,

wat er al.le.maal zo leuk is.

Als hij het ver.haal hoort,

moet de va.der ook hard la.chen. .

Kapi is nu he.le.maal op.ge.lucht,

en be.gint te scha.te.ren.

Be.ne.den gaat de bel.

 

Hij hoort daar de stem van zijn va.der.

De ech.te  Pika is er ook bij,

maar die heeft niet zo veel praat.jes,

als an.ders.

Haar ha.ren zijn nat.

Ze is ook in  bad ge.weest.

En ze is toen ook be.trapt.

Kapi’s ou.ders moes.ten ook erg la.chen.

“Wat heb.ben we toch slim.me kin.de.ren”,

zeg.gen ze te.gen de ou.ders van Pika.

“Al.leen heb.ben ze bij hun plan.ne.tje

niet aan het bad ge.dacht!

Daar wa.ren wij ze te slim af.”

 

 

 

 

 

.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Maak je ei.gen te.ke.ning bij dit hoofd.stuk.  

Of zoek een clip.art.

 

 

 

 

 

 

 

 

Hoofdstuk 1     woordenlijst

nieuwe woorden

 

 

af.was.sen

msn’ -en

 

al.le.maal

o.ren

 

ban.gig

on.ech.te

 

be.gint

on.ze

 

be.trapt

op.e.ten

 

bij.en

op.ge.lucht

 

broe.ken

ou.ders

 

com.pu.ter

rol.len

 

den.ken

rot.dag  

 

dom.me

rui.len

 

dub.bel

scha.te.ren

 

ga.ten

schep.je

 

ge.dacht

sham.poo

 

ge.knoeid

slag.room

 

ge.strikt

slim.me

 

ge.ven

snap.pen

 

groe.ne

som.men

 

haar.band

spoe.len

 

han.dig

strik.ken

 

Hoofd.stuk

treu.ze.len

 

in.eens

treu.zel

 

in.ge.trapt

van.a.vond

 

in.sme.ren

vie.ze

 

jon.gens.schoe.nen

vra.gen

 

kei.hard

vreem.de

 

kle.ren

vui.le

 

klod.der

vuur.rood

 

klod.der.tje

wach.ten

 

koek.je

wan.gen

 

laat.ste

was.sen

 

lach.tra.nen

wo.nen

 

lang.zaam

za.ten

 

lek.ker

zit.ten

 

ma.ken

zul.ke

 

meis.je

zwa.re

 

 

 

 

 

 

Hoofd.stuk 2    Ko.nink.lij.ke ho.ning

 

 

 

Luisterversie

Overzicht

 

 

Als je het overzicht open

laat staan,             

kun je het bij elk hoofdstuk

opnieuw gebruiken

 

 

 

In de tuin van o.ma Knot staat een fleu.ri.ge ka.bou.ter.

Hij heeft gras.groe.ne slof.fen aan,

een rood t-shirt en een blau.we kuit.broek.        spreek uit  tie-sjurt

Hij heeft een ra.re muts op zijn hoofd,

net een bij.en.korf.

De muts is knal.geel,

O.ma heeft hem ge.breid.

De ka.bou.ter is er a.pe.trots op.

Kapi en Pika stap.pen de tuin in.

De ka.bou.ter neemt zijn hoed af

als een ech.te  heer.

Kapi en Pika we.ten niet wat hen o.ver.komt

“Wel.kom”, zegt hij.

“U ook “,grin.nikt Kapi

Kapi en Pika bui.gen hun wip.neu.zen naar be.ne.den,

want de ka.bou.ter is erg klein.

“Waar.om heeft u niet ge.woon een punt.muts op?”,

vraagt Pika nieuws.gie.rig.

“Tja dat is een heel ver.haal”, zegt de ka.bou.ter.

Hij wrijft eens o.ver het blaad.je,

dat op zijn neus ge.plakt zit.

“Heeft dat blaad.je op uw neus

soms ook met het ver.haal te ma.ken?”,

vraagt Kapi.

“Wel ze.ker, ik zal het jul.lie al.le.maal ver.tel.len”,

zegt hij.

“Ga zit.ten, en plak ook eens een blaad.je

van die klei.ne struik op je neus”.

Dat doen ze maar al te graag.

Met een klod.der.tje spuug

plak.ken ze het blaad.je vast.

En de wip.neu.zen gaan met blaad.je en al om.hoog.

De ka.bou.ter be.gint te ver.tel.len.

 

“Ach.ter in de tuin van o.ma Knot staat een bij.en.korf.

Ik ben erg be.vriend met de bij.en.

Dat komt om.dat ik op een keer

het le.ven van de bij.en.ko.nin.gin heb ge.red”.

De ka.bou.ter steekt trots zijn punt.baard.je om.hoog.

“Ik heet trou.wens Kol.lor”,

zegt hij. “Aan.ge.naam.”

“De Ko.nin.gin was  toen erg ziek.

Ze was zo plat als een eu.ro.cent.

Ze was on.der de neus van

a.gent Blom te.recht ge.ko.men.

Jon.ge a.gent Blom is na.me.lijk erg nieuws.gie.rig.

Hij is ook een ech.te  suf.ferd,

en hij doet vaak dom.me din.gen.

Hij wil.de wel eens we.ten,

hoe zo’n bij.en.korf er van bin.nen  uit ziet.

Daar.om stak hij zijn neus er.in.

Bo.ven.op de Ko.nin.gin.

De bij.en schrok.ken er vre.se.lijk van.

En.ke.len sta.ken van schrik in Bloms neus.

Blom be.gon te krij.sen als een po.li.tie.si.re.ne.

En zijn o.gen draai.den als blau.we zwaai.lam.pen.

Hij ren.de hard weg.

O.ma Knot moest na.tuur.lijk weer te hulp schie.ten.

En de neus met een dik.ke klod.der zalf in.sme.ren.

 

In.tus.sen za.ten de bij.en met een plat.te Ko.nin.gin.

Zoe.men was er niet meer bij.

Hun vleu.gel.tjes hing.en be.droefd naar be.ne.den.

Ze wis.ten zich geen raad.

Bij.en kun.nen nu een.maal niet

zon.der een Ko.nin.gin le.ven.

Wat te doen?

De Ko.nin.gin moest gauw be.ter wor.den.

Maar hoe?

Zelfs de slim.ste bij.en wis.ten niet ,

hoe ze de Ko.nin.gin moes.ten hel.pen.

Op een dag kreun.de zij:

“Al.leen ko.nink.lij.ke ho.ning kan mij hel.pen”.

De bij.en de.den hun ui.ter.ste best

om de ko.nink.lij.ke ho.ning te vin.den.

El.ke dag trok.ken zij er.op uit

maar ze von.den geen drup.pel ko.nink.lij.ke ho.ning.”

De ka.bou.ter pau.zeer.de e.ven.

“Op een dag rust.te ik toe.val.lig uit bij de.ze boom.

Ik hoor.de een bij.tje zin.gen.

“O, ge.ne.zen.de ko.nink.lij.ke ho.ning.

 Wel.ke bloem is  uw wo.ning?

 O gou.den nec.tar,

 u wordt ge.zocht

 door el.ke bij en el.ke dar.”

Ik vroeg: “Bij.tje,

waar.om zing je toch zo’n droe.vig zoem.lied?”

Toen hoor.de ik dus wat er aan de hand was.

Ik ver.tel.de hem van de nacht.geur.

Dat is de naam van een prach.ti.ge bloem.

Je ruikt die bloem al.leen ’s nachts.

Hij geurt zo heer.lijk.

als.of er wel hon.derd re.gen.boog.jes

door je neus wan.de.len.

En die lek.ke.re geur komt van de …”

“Ko.nink.lij.ke ho.ning”, roe.pen Kapi en Pika te.ge.lijk.

“Pre.cies”, ant.woordt ka.bou.ter Kol.lor trots.

“Ik wees de bij aan, waar de nacht.geur stond.

De Ko.nin.gin was bin.nen  en.ke.le da.gen

weer de ou.de, dat snap je wel.

Al gauw zat ze weer lek.ker rond

op haar ko.nink.lij.ke …”

“Kont”, roe.pen Kapi en Pika te.ge.lijk.

“Ik be.doel.de, op haar gou.den ho.ning.raat.troon”.

 

“Heb.ben  de bij.en u nog be.dankt?” ,

vra.gen Kapi en Pika.

“Ja ze.ker. Na een  week mocht de Ko.nin.gin

van de bij.en dok.ter weer naar bui.ten.

Ze kwam met al haar bij.en naar me toe.

Ik plak.te vlug een bloem.blaad.je op mijn neus.

An.ders zou.den  ze schrik.ken van mijn neus,

en me prik.ken.

Net als a.gent Blom.

De bij.en zon.gen spe.ci.aal voor mij

het ko.nink.lij.ke zoem.lied.

Dat wordt al.leen bij spe.ci.a.le ge.le.gen.he.den  

tot klin.ken ge.bracht.

En ik kreeg een schil.fer.tje

van de ho.ning.raat.troon in een doos.je.

O.ma Knot was erg trots op mij.

Ze brei.de spe.ci.aal voor mij de.ze muts,

in de vorm van een bij.en.korf.

Ik ben er heel blij mee.

Ik hou veel van kleur.

Daar.om heet ik ook Kol.lor.

Die naam ken.de mijn moe.der van  een was.poe.der.

Sinds de ge.beur.te.nis.sen hier,

kom ik vaak te.rug voor een praat.je.

Met de bij.en ,en met oma Knot.

 

Kapi en Pika vin.den het een mooi ver.haal.

“Mis.schien wil oma Knot voor ons

ook wel zo’n muts brei.en”,

zeg.gen ze te.gen el.kaar.

“Dan kun.nen wij ook eens een praat.je ma.ken met de bij.en ..

 

Als oma la.ter al.leen in de tuin is,

geeft ze ka.bou.ter Kol.lor een knip.oog.je.

 

“Ik brei voor hen ook een bij.en.korf.muts”, zegt ze.

 

 

 

 

 

 

Maak je ei.gen te.ke.ning bij dit hoofd.stuk.   

Of zoek een clip.art.

 

 

 

 

 

 

 

Hoofdstuk 2   

woordenlijst

nieuwe woorden

 

 

 

 

 

a.pe.trots

ge.le.gen.he.den  

prik.ken

 

aan.ge.naam

ge.ne.zen.de

punt.baard.je

 

ach.ter

ge.plakt

punt.muts

 

als.of

ge.red

re.gen.boog.jes

 

be.dankt

ge.zocht

ren.de

 

be.doel.de

gou.den

rust.te

 

be.droefd

gras.groe.ne

schil.fer.tje

 

be.gon

grin.nikt

schrik.ken

 

be.vriend

heer.lijk

schrok.ken

 

bij.en.ko.nin.gin

hing.en

slim.ste

 

bij.en.korf

ho.ning

slof.fen

 

bij.en.korf.muts

ho.ning.raat.troon

spe.ci.aal

 

bij.en.korf.muts.en

hon.derd

sta.ken

 

bij.tje

hoor.de

stap.pen

 

blaad.je

ka.bou.ter

suf.ferd

 

blau.we

ken.de

toe.val.lig

 

bloem.blaad.je

klin.ken

trok.ken

 

bo.ven.op

knal.geel

trou.wens

 

brei.de

knip.oog.je

t-shirt

 

brei.en

Ko.nin.gin

ver.tel.de

 

bui.gen

ko.nink.lij.ke

vleu.gel.tjes

 

da.gen

Kol.lor

von.den

 

de.den

kreun.de

was.poe.der

 

din.gen

krij.sen

we.ten

 

doos.je

kuit.broek

wel.kom

 

draai.den

lek.ke.re

wil.de

 

droe.vig

mis.schien

wis.ten

 

drup.pel

na.me.lijk

wo.ning

 

een.maal

nacht.geur

zeg.gen

 

el.ke

nec.tar

zin.gen

 

en.ke.le

nieuws.gie.rig

zoe.men

 

en.ke.len

o.ver.komt

zoem.lied

 

eu.ro.cent

pau.zeer.de

zon.der

 

fleu.ri.ge

plak.te

zon.gen

 

ge.beur.te.nis.sen

plat.te

zwaai.lam.pen

 

ge.breid

po.li.tie.si.re.ne

 

 

 

 

 

 

Hoofd.stuk 3   

 

De oud.ste boom ziet het niet meer zit.ten 

 

 

 

Luisterversie

Overzicht

 

 

Als je het overzicht open

laat staan,             

kun je het bij elk hoofdstuk

opnieuw gebruiken.

 

In La.ri.lo, mid.den op het plein,

staat een stok.ou.de boom.

Hij zit nog vol met bla.de.ren.

De.ze boom is wel dui.zend jaar oud.

Hij is heel groot en dik.

Je kunt er wel met zijn tie.nen om.heen staan.

Er is iets bij.zon.ders met de.ze boom.

Hij geeft ie.der kind van La.ri.lo een leu.ke droom,

ie.der.e week.

Zo zijn de kin.de.ren van La.ri.lo al.tijd vro.lijk. 

De ou.de boom is ook heel wijs.

De bur.ge.mees.ter komt hem soms om goe.de raad vra.gen.

En als de kin.de.ren te wild zijn in de klas,

vra.gen de le.ra.ren hem ad.vies.

Daar.om loopt al.les in La.ri.lo op rol.le.tjes.

De vo.gels heb.ben het ge.mak.ke.lijk.

De boom ver.telt ze pre.cies,

wan.neer ze ei.tjes moe.ten leg.gen.

Hij zit al.tijd vol met vo.gels.

Nie.mand van La.ri.lo kan hem mis.sen.

 

Het is eind no.vem.ber.

De eer.ste sneeuw ligt er al in La.ri.lo.

Maar er is iets geks met de ou.de boom.

Hij zit nog vol met bla.de.ren.

Nor.maal strooit hij die in de herfst ge.woon weg.

Je kunt dan in die ho.pen bla.de.ren

leuk ver.stop.per.tje spe.len.

De men.sen snap.pen er niets van.

Er ligt nog geen blaad.je op de grond.

Ie.der.een van La.ri.lo gaat el.ke dag

e.ven bij de boom kij.ken.

Je zou bij.na den.ken dat hij ziek is.

Ook dok.ter Prik.graag denkt dat.

Daar loopt hij al met zijn ste.thos.coop naar het plein.

“Al.le.maal stil we.zen, an.ders kan ik niks ho.ren”,

zegt hij.

Hij houdt de ste.thos.coop te.gen de dik.ke stam.

“Er zit.ten geen wa.ter.pok.ken of ma.ze.len op de bast.

 En ik hoor ook geen ge.ro.chel of zo.

 Een spui.tje helpt hier echt niet.

 Het zal wel met de boom.geest te ma.ken heb.ben.

 Mis.schien is de boom moe en ver.drie.tig.

In ie.der geval is het een ern.stig pro.bleem.

De kin.de.ren heb.ben ook al twee we.ken

geen leu.ke droom meer ge.had.”

“Ik droom niet meer leuk”, zegt Kapi.

“Ja, al.leen maar a.ke.li.ge dro.men”, zegt Pika.

“Ik durf bij.na niet meer te gaan sla.pen.”

Zo is het nu met al.le kin.de.ren van La.ri.lo.

De va.ders en moe.ders wor.den er lang.za.mer.hand

he.le.maal krie.be.lig van.

 

De bur.ge.mees.ter kijkt be.zorgd.

Hij heeft stress.

Wie moet hij nu om raad vra.gen?

Ie.der.een in het ge.meen.te.huis heeft ru.zie.

Dat komt om.dat ze al.le.maal dood.op zijn

van de on.rus.ti.ge nach.ten van de kin.de.ren.

De ver.ga.de.rin.gen wor.den een puin.hoop.

Ze ver.ga.de.ren tot ‘s a.vonds laat.

Maar ze kun.nen het nooit eens wor.den.

En ‘s mor.gens zijn ze niet goed wak.ker.

 

De vo.gels zijn ook erg in  de war.

Ze vlie.gen met tak.jes in het rond.

Ze gaan een nest.je bou.wen.

Ter.wijl het al bij.na win.ter is.

De ou.de boom be.moeit zich er he.le.maal niet mee.

Dat zou hij an.ders wel doen.

Hij zou het ver.bie.den,

als de vo.gels dom.me din.gen doen.

“Als ze nou maar geen ei.tjes gaan leg.gen”,

zegt de ou.de a.gent Jo.per.mans be.zorgd.

“Straks wor.den de jon.ge vo.gel.tjes snip.ver.kou.den.

Of ze be.vrie.zen.”

 

Ie.der.een in La.ri.lo wordt steeds ze.nuw.ach.ti.ger.

Al.les staat op zijn kop.

En het gaat zo maar door.

A.gent Blom ver.geet de si.re.ne van de po.li.tie.wa.gen uit te zet.ten.

Dat geeft een ka.baal van je.wel.ste in La.ri.lo.

De bak.ker laat voort.du.rend brood aan.bran.den.

De brand.weer is al drie keer

voor niets uit.ge.rukt naar de bak.ke.rij.

Op school is het ook niet leuk meer.

De on.der.wij.zers  zijn he.le.maal tureluurs

van de druk.ke kin.de.ren.

Al.les is af.ge.schaft.

Ook de kring.ge.sprek.ken.

De kin.de.ren moe.ten de he.le dag

de ta.fel van drie op.zeg.gen.

Ook de hoog.ste klas.

Bij gym.nas.tiek mo.gen ze al.leen maar hup.pen.

Nou ja zeg.

Het is al.le.maal heel ver.ve.lend.

 

Al.leen in het huis.je van Oma Knot is al.les rus.tig.

Want oma is op va.kan.tie.

Van.daag komt ze trou.wens te.rug.

Als ze daar maar geen spijt van krijgt,

want ze weet nog van niets.

 

 

Daar komt de bus van drie uur.

Hij stopt bij het plein.

Oma stapt uit.

Ze ziet me.teen dat er iets niet klopt in La.ri.lo.

Met de kof.fers in de hand loopt ze naar de boom.

Ze wordt nog bij.na  om.ver ge.re.den door a.gent Blom.

Die kan nog net uit.wij.ken,

en knalt dan te.gen een lan.taarn.paal.

“Het komt al.le.maal door die stom.me boom”,

mop.pert hij.

“Hij heeft last van zijn boom.geest,

en daar.door staat heel La.ri.lo

op zijn kop.”

“Wat zijn jul.lie toch een stel.le.tje suk.kels”,

zegt Oma.

“Die boom heeft er de ba.len van.

Dat kun je zo wel zien.

Als je al dui.zend keer je blaad.jes hebt la.ten val.len,

dan wil je ook eens wat an.ders.

Dat snapt een kind.

We moe.ten hem ge.woon een hand.je hel.pen.

Een boom is ook maar een boom.

Breng jij mijn kof.fers maar naar huis, Blom.

Dan  zal ik dat wel eens gaan re.ge.len.”

 

Oma stapt op de school af.

De kin.de.ren kun je al van  ver ho.ren.

1 x 3 = 3

2 x 3 = 6

3 x 3 = 9

Van.uit de gym.zaal hoort ze: “ Hup hup hup “.

 

“Zo kin.der.beul”, zegt Oma.

Dat slaat op de le.raar,

die ze ste.vig aan zijn kraag trekt.

“Kun.nen jul.lie niet ver.der dan tot drie tel.len?

Le.ver mij eens zes maal der.tig kin.de.ren.

En zes maal drie lad.ders.

En dat in 2 maal drie tel.len.”

 

Al.le kin.de.ren stap.pen ver.vol.gens ach.ter oma aan.

Op naar het plein.

 

“We klim.men met de lad.ders

in  de boom.

En dan kie.te.len maar

in de ok.sels on.der de tak.ken.

En pluk rus.tig aan de bla.de.ren.

Gooi de bla.de.ren naar be.ne.den.

Hup.sa.kee.”

Kapi en Pika klim.men me.teen de lad.der op.

Oma zit een tak ver.der.op.

De boom zit al gauw vol

met wel der.tig maal drie kin.de.ren.

Dat heeft hij nog nooit mee.ge.maakt.

Het is een ge.krie.bel van je.wel.ste.

De boom schiet los uit zijn kou.de som.ber.heid,

en be.gint te grin.ni.ken en te kraai.en van ple.zier.

De tak.ken zwie.pen heen en weer

en de kin.de.ren dei.nen vro.lijk  mee.

De bla.de.ren vlie.gen in het rond.

Het he.le dorp is uit.ge.lo.pen.

Het duurt niet lang meer, voor de boom win.ter.kaal is.

De kin.de.ren zin.gen winterliedjes.

 

De ou.de boom moet hui.len.

Hij ziet weer hoe fijn het ei.gen.lijk is op het plein.

Hij kan  er weer dui.zend jaar te.gen.

 

Van.nacht zal hij de kinderen al.le.maal

drie leu.ke dro.men ge.ven.

En de va.ders en moeders,

die kun.nen weer eens diep en rus.tig sla.pen.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Maak je ei.gen te.ke.ning bij dit hoofd.stuk.  

Of zoek een clip.art.

 

 

 

 

Hoofdstuk 3

Woordenlijst

nieuwe woorden

 

 

 

 

 

 

‘s a.vonds

grin.ni.ken

nor.maal

van.uit

 

‘s mor.gens

gym.nas.tiek

ok.sels

ver.bie.den

 

a.ke.li.ge

gym.zaal

om.heen

ver.der.op

 

aan.bran.den

hand.je

om.ver

ver.drie.tig

 

ad.vies

ho.pen

on.der.wij.zers

ver.ga.de.ren

 

af.ge.schaft

hoog.ste

on.rus.ti.ge

ver.ga.de.rin.gen

 

ba.len

huis.je

op.zeg.gen

ver.geet

 

bak.ke.rij

hup.pen

ple.zier

ver.stop.per.tje

 

bak.ker

hup.sa.kee

po.li.tie.wa.gen

ver.ve.lend

 

be.moeit

ie.der.een

Prik.graag

ver.vol.gens

 

be.vrie.zen

ijs.stra.len

pro.bleem

vo.gel.tjes

 

be.vro.ren

Jo.per.mans

puin.hoop

voort.du.rend

 

be.zorgd

ka.baal

re.ge.len

wa.ter.pok.ken

 

bij.zon.ders

kie.te.len

rol.le.tjes

wak.ker

 

bla.de.ren

kin.der.beul

ru.zie

wan.neer

 

boom.geest

kof.fers

si.re.ne

we.ken

 

brand.weer

kou.de

snip.ver.kou.den

we.zen

 

bur.ge.mees.ter

kraai.en

som.ber.heid

win.ter

 

daar.door

krie.be.lig

spe.len

win.ter.kaal

 

dei.nen

kring.ge.sprek.ken

spui.tje

ze.nuw.ach.ti.ger

 

der.tig

lad.der

ste.thos.coop

zet.ten

 

dok.ter

lan.taarn.paal

ste.vig

zwie.pen

 

dood.op

lang.za.mer.hand

stel.le.tje

 

 

dro.men

le.ra.ren

stok.ou.de

 

 

druk.ke

le.raar

stom.me

 

 

dui.zend

le.ver

suk.kel

 

 

eer.ste

leg.gen

tak.jes

 

 

ei.tjes

leu.ke

tak.ken

 

 

ern.stig

ma.ze.len

tel.len

 

 

ge.had

me.teen

ter.wijl

 

 

ge.krie.bel

mee.ge.maakt

tie.nen

 

 

ge.mak.ke.lijk

mis.sen

uit.ge.lo.pen

 

 

ge.meen.te.huis

mo.gen

uit.ge.rukt

 

 

ge.re.den

nach.ten

uit.wij.ken

 

 

ge.ro.chel

nest.je

va.kan.tie

 

 

goe.de

no.vem.ber

van.nacht

 

 

 

 

 

 

 

 

Hoofd.stuk 4     Ro.de pie.ten

 

 

Luisterversie

Overzicht

 

 

 

Als je het overzicht open

laat staan,             

kun je het bij elk hoofdstuk

opnieuw gebruiken

 

 

 

 

Van.daag komt Sin.ter.klaas op de school van La.ri.lo.

De kinderen gaan ver.kleed naar school.

Ie.der.een komt als ‘lieg.beest ‘.

En de kinderen gaan al.le.maal

een jok.ke.brok.ver.haal ver.tel.len aan de Sint.

 

Op de straat lo.pen twee kinderen.

Hun ro.de wip.neus.jes ste.ken in de lucht.

Hun ge.zich.ten zijn he.le.maal rood.

Dat is niet van de kou.

Nee, ze zijn he.le.maal rood ge.schil.derd.

Met de lip.pen.stift van Oma Knot.

Ze heb.ben een pie.ten.pak aan.

Daar gaan ro.de Kapi en ro.de Pika.

Twee ro.de lieg.beest.pie.ten.

Ze heb.ben nu al lol.

Ze vin.den het ook een beet.je eng.

Een jok.ke.brok.ver.haal ver.tel.len aan Sin.ter.klaas.

Pika heeft een bos.je tul.pen in de hand.

Die zijn voor de Sint.

 

Om ne.gen uur zit de he.le gym.zaal vol met lieg.bees.ten.

De kinderen zin.gen uit vol.le borst sin.ter.klaas.lied.jes.

Het is wel een vro.lijk ge.zicht, al die ver.kle.de kinderen.

 

Daar wordt op de deur ge.bonkt.

En ja hoor, er ko.men wel tien pie.ten

te.ge.lijk de gym.zaal bin.nen  .

Al.le kinderen be.gin.nen nu Turk.se lied.jes

te zin.gen.

En.ke.le kinderen dan.sen er.bij,

en zwaai.en met zak.doek.jes in de lucht.

En weet je wat?

De Sint danst met ze mee,

en hij zingt de lied.jes ook

uit vol.le borst mee.

Er ko.men een paar tra.nen in zijn o.gen.

En weet je hoe dat komt?

De Sint komt he.le.maal niet uit Span.je.

Ie.der.een die dat zegt,

is een lieg.beest.

De Sint komt uit Tur.kij.e.

Uit de ou.de stad My.ra,

die nu Dem.re heet.

En daar.om is de Sint blij en ont.roerd,

nu hij Turk.se lied.jes hoort.

En dan stap.pen ro.de Kapi en Pika naar vo.ren.

Ze gaan de tul.pen aan.bie.den.

“Dit zijn tul.band.bloe.men”, zegt Kapi.

“Lieg.bees.ten”, roept de klas.

“Dat zijn Hol.land.se tul.pen.”

 

“Ik ge.loof dat jul.lie zelf lieg.bees.ten zijn”,

zegt de Sint te.gen de klas.

“Jul.lie we.ten ze.ker niet dat tul.pen

vroe.ger uit Tur.kij.e kwa.men.

Ik ben er dan ook erg blij mee.

Mijn moeder vond ze ook heel mooi.

Maar ver.tel eens,

hoe ko.men jul.lie zo rood?

Dit is voor de eer.ste keer

dat ik ro.de pie.ten zie.”

 

Nu moe.ten zij hun jok.ke.brok.ver.haal ver.tel.len.

“Nou”, zegt Pika:

“Wij wil.den ons ver.kle.den als zwar.te.piet.

Toen was er een van uw pie.ten ja.loers,

en die deed ro.de verf in de wa.ter.lei.ding bij ons.

Het is die piet daar.

Daar.om zijn we nu knal.rood.

Het gaat er niet meer af.”

“Dit is zeer ern.stig”, zegt de Sint.

“Die piet moet in de zak.

en mag er voor.lo.pig niet uit”.

De ja.loer.se zwar.te.piet

wordt spier.wit van schrik.

Dat vindt hij niet leuk,

want hij wil geen wit mens zijn.

Maar de Sint zegt:

“In de zak jij. Kruip er maar zelf in”.

Het wordt muis.stil in de gym.zaal.

Dit was ook weer niet de be.doe.ling.

Ze wa.ren ver.ge.ten, dat de Sint

al.tijd ge.looft wat een kind zegt.

Kapi en Pika ge.ven de Sint een hand

en gaan te.rug naar hun plek.je.

Ze zijn er een beet.je be.duusd van.

 

Dan gaat Roe.bie naar vo.ren.

“Waar.om ben jij van.daag op mijn ver.jaar.dag

 als elf.je ver.kleed?”, vraagt de Sint.

Roe.bie ver.telt haar ver.haal:

“Vo.rig jaar kreeg ik van die piet daar

po.ë.zie.plaat.jes van elf.jes in de schoen.

Het zijn ra.re plaat.jes.

Als je ze in de al.bum plakt,

vlie.gen de elf.jes weg.

Floeps!

En ik vind ze nooit te.rug.

Ik zoek dan o.ver.al.”

“Die piet moet ook in de zak”, zegt de Sint.

E.ven la.ter staat er weer een piet

te bib.be.ren in de zak.

 

De vol.gen.de jok.ke.brok is Mir.the.

Ook een meis.je.

Ze is ver.kleed als ko.nijn.

“Vo.rig jaar kreeg ik een ko.nijn

van die piet daar met dat groe.ne pet.je.

Maar het is een ko.nijn met de slap.pe lach.

Ook ’s nachts.

Wij kun.nen er niet van sla.pen.

Wij heb.ben het he.le jaar geen oog dicht ge.daan.

Mijn o.gen prik.ken he.le.maal van de slaap.”

Het duurt niet lang,

of de piet met het groe.ne petje zit ook in de zak.

 

Zo gaat het maar ver.der,

tot er ne.gen pie.ten in de zak.ken zit.ten.

Al.le.maal op een rij.

 

“Wat gek”, zegt de Sint.

“Ik dacht dat ik met tien pie.ten hier was.

Waar is piet Kees ?”

Al.le kinderen zoe.ken nu naar piet Kees.

Ze kij.ken o.ver.al,

maar hij is niet te vin.den.

“Als we nu al.le.maal e.ven stil zijn”, zegt de Sint.

“Dan kun.nen we hem mis.schien ho.ren.”

En in.der.daad.

In de schoor.steen is een be.nauwd ge.luid te ho.ren.

Daar zit piet Kees dus.

Hij durft er niet uit.

Hij heeft schoor.steen.angst ge.kre.gen.

En dat voor een zwar.te.piet.

“Wat doe jij in de schoor.steen, piet Kees?”,

vraagt de Sint.

“Ik, ik, ik.ke … wilde niet in de zak.

en nu durf ik niet meer naar be.ne.den. “

Tja daar zit die ar.me piet dan.

 

“Dat is me wat”, zegt de Sint.

“Er is nu geen en.ke.le piet meer vrij

om ca.deau.tjes  uit te delen.                                     spreek uit: ka.doo.tjes

Dat wor.den dit jaar geen ca.deau.tjes

voor de kinderen van Larilo.”

Ie.der.een schrikt zich suf.

Daar zit.ten de lieg.bees.ten van Larilo

met hun a.par.te pak.jes aan .

Hun mon.den han.gen o.pen.

 

De Sint moet vre.se.lijk la.chen.

“Dit was dan mijn jok.ke.brok.ver.haal,

ha, ha. “

Al.le pie.ten uit de zak.ken.

En piet Kees ons to.neel.stuk.je is af.

Ze zijn hier wel wat ge.schrok.ken.

Delen jul.lie zo me.teen de ca.deau.tjes maar uit. “

 

Maar eerst klim.men drie pie.ten

in de schoor.steen op el.kaars schou.der.

En ze ha.len piet Kees naar be.ne.den.

Die moet heel erg la.chen,

als hij weer in de gym.zaal is.

“Het was een mooi jok.ke.brok.ver.haal “ ,

zegt hij.

“Zwarte pie.ten met schoor.steen.angst.

Die be.staan ge.woon niet.”

 

 

En wil je we.ten welk ca.deau.tje

Kapi en Pika krij.gen?

Ze krij.gen al.le.bei een bij.en.korf.muts.

Met een ge.dicht.je van ka.bou.ter Kol.lor er.bij.

“Hoe weet Sint nou wat mijn fan.ta.sie.ver.haal is?”,

vraagt Kapi aan Pika.

 

Zou oma Knot iets ver.klapt heb.ben?

 

 

 

 

Maak je ei.gen te.ke.ning bij dit hoofd.stuk.  

Of zoek een clip.art.

 

 

 

 

 

 

 

 

Hoofdstuk 4

    woordenlijst

              nieuwe woorden

 

 

 

 

 

a.par.te

jok.ke.brok

to.neel.stuk.je

 

aan.bie.den

jok.ke.brok.ver.haal

tul.band.bloe.men

 

al.bum

knal.rood

tul.pen

 

al.le.bei

ko.nijn

Tur.kij.e

 

ar.me

lieg.bees.ten

Turk.se

 

be.doe.ling

lieg.beest

ver.jaar.dag

 

be.duusd

lieg.beest.pie.ten

ver.klapt

 

be.gin.nen

lip.pen.stift

ver.kle.de

 

be.nauwd

Mir.the

ver.kleed

 

be.staan

mon.den

ver.tel

 

bib.be.ren

muis.stil

vo.ren

 

bos.je

My.ra

vo.rig

 

ca.deau.tjes

ne.gen

vol.gen.de

 

dan.sen

o.ver.al

vol.le

 

Dem.re

ont.roerd

voor.lo.pig

 

elf.je

pet.je

vroe.ger

 

er.bij

pie.ten

wa.ter.lei.ding

 

fan.ta.sie.ver.haal

pie.ten.pak

wil.den

 

ge.bonkt

plaat.je

wip.neus.jes

 

ge.dicht.je

plek.je

zak.doek.jes

 

ge.kre.gen

po.ë.zie.plaat.jes

zak.ken

 

ge.luid

Roe.bie

zwaai.en

 

ge.schil.derd

schoor.steen

zwar.te.piet

 

ge.schrok.ken

schoor.steen.angst

 

 

ge.zich.ten

schou.der

 

 

han.gen

Sin.ter.klaas

 

 

Hol.land.se

sin.ter.klaas.lied.je

 

 

ik.ke

slap.pe

 

 

in.der.daad

Span.je

 

 

ja.loer.se

spier.wit

 

 

ja.loers

ste.ken

 

 

 

 

 

 

 

 

Hoofd.stuk 5         Len.te.krie.bels

 

 

 

Luisterversie

Overzicht

 

 

Als je het overzicht open

laat staan,             

kun je het bij elk hoofdstuk

opnieuw gebruiken.

 

 

 

Dit hoofd.stuk is een soort sprook.je o.ver Kapi en Pika.

Waar.schijn.lijk ken je wel een sprook.je

dat een beet.je op het vol.gen.de ver.haal lijkt.

 

Niets be.weegt meer in Larilo.

Het lijkt wel,

of het he.le dorp in.eens in slaap ge.val.len is.

Zelfs de klok op het ge.meen.te.huis staat stil.

De men.sen zijn net pop.pen.

Bak.ker La.che.brood zit stok.stijf op de toon.bank.

Met voort.du.rend een vin.ger in zijn neus.

Roer.loos zit hij daar.

A.gent Blom staat al een he.le tijd met een be.keu.ring in zijn hand.

Hij is pre.cies een stand.beeld.

De bur.ge.mees.ter staat on.der de douche,                       douche= doesj

ter.wijl de wa.ter.stra.len maar niet door wil.len plen.zen.

Het wa.ter hangt ge.woon stil aan de dou.che.kop,

zou je kun.nen zeg.gen.

De bur.ge.mees.ter be.weegt zelf trou.wens ook niet.

Hij is net een be.vro.ren vis in ijs.stra.len.

Hij heeft zijn bur.ge.mees.ters.ket.ting om.

Die hangt los.jes op zijn blo.te borst.

 

Al.leen Kapi en Pika en oma Knot lo.pen

nor.maal door het stil.le dorp.

Zij zijn de e.ni.gen van heel Larilo,

die niet stil staan.

Kapi en Pika heb.ben hun bij.en.korf.muts.en op.

“Wat een maf ge.zicht hè, al die stok.stij.ve men.sen”,

zegt Kapi.

“We kun.nen o.ver.al naar bin.nen  ,

en de men.sen mer.ken er niets van”, zegt Pika.

“Weet je wat, we gaan lek.ker slag.room e.ten

bij bak.ker La.che.brood.

Dan zal hij raar la.chen als hij wak.ker wordt.

Want hij ziet na.tuur.lijk me.teen,

dat de slag.room weg is.

En dan vraagt hij zich af,

wie dat al.le.maal ge.daan heeft.

En hoe hij  al die le.ge taar.ten moet ver.ko.pen?”

 

Zo ge.zegd, zo ge.daan.

Als ze weer uit de bak.ke.rij ko.men,

zit.ten hun ge.zich.ten on.der de slag.room.

En de bak.ker heeft nu ook een mop slag.room op zijn neus.

 

“Weet je wat”, zegt oma.

“We schrij.ven wat op die be.keu.ring van a.gent Blom.

Kun je la.chen

als dat stand.beeld weer le.vend wordt.

Ik weet al wat.”

Met mooi.e, sier.lij.ke let.ters schrijft ze

in het boek.je van Blom:

BIJ IN.LE.VE.RING VAN EEN KUS.JE OP MIJN WANG

ZIJN DE BE.KEU.RIN.GEN VAN.DAAG GRA.TIS.

Ze stopt de pen weer tus.sen zijn vin.gers.

 

Bij dok.ter Prik.graag ver.stop.pen ze al.le spui.tjes

die niet di.rect no.dig zijn..

“Dan heb.ben de kinderen van Larilo e.ven rust,

want die man geeft zo graag spui.tjes.

Die geeft al een spui.tje bij een klei.ne bloed.neus”,

zegt Kapi.

Dat laat.ste heeft hij zijn va.der on.langs ho.ren zeg.gen.

 

De bur.ge.mees.ter die nog steeds in zijn nik.sie

on.der de douche staat,                                                        douche= doesj

spui.ten ze vol met dou.che.schuim.

“Die moet straks lang naar zijn ket.ting zoe.ken”,

zegt Pika.

“Dat zal me een hoop schuim ge.ven,

 als het wa.ter weer gaat door.plen.zen.

 

Het he.le stel staat nu in de tuin bij oma Knot.

“Ik denk, dat ze nu wel gauw hier zijn”,

laat oma dan we.ten.

Ze wijst naar de lucht.

En ja, daar is iets te zien,

wat op een re.gen.boog lijkt.

Het is geen re.gen.boog maar een zwerm len.te.man.ne.tjes.

Die vlie.gen  met hun prach.tig ge.kleur.de vleu.gels

naar de tuin van oma Knot.

Je kunt hun pret.oog.jes al bij.na zien.

In hun wit.te hand.jes  hou.den zij gou.den zak.jes.

Daar zit.ten de len.te.krie.bels in.

Dit zijn de len.te.krie.bels voor de men.sen van Larilo.

Elk jaar in maart ko.men de len.te.man.ne.tjes

om de krie.bels o.ver de men.sen uit te strooi.en.

Daar.door voe.len de men.sen dat het len.te is.

Ze wor.den er vro.lijk van.

En de win.ter.moe.heid is dan me.teen weg.

Al.leen oma, en Kapi en Pika ken.nen de len.te.man.ne.tjes.

Dat is hun ge.heim.

De man.ne.tjes kun.nen de krie.bels al.leen uit.strooi.en,

als al.les stil.staat.

 

Oma Knot, Kapi en Pika heb.ben geen len.te.krie.bels no.dig.

Zij hebben al.tijd al ge.noeg krie.bels.

Daar.om mo.gen zij ge.woon be.we.gen

als de man.ne.tjes er zijn.

Zo lang ze maar niet in de weg lo.pen.

 

“Willen jul.lie eerst een co.laa.tje,

voor jul.lie gaan strooi.en?”, vraagt oma.

Oma heeft wel drie krat.ten met fles.sen co.la staan.

Die voor.raad is gauw op.

Want waar de len.te.man.ne.tjes van.daan ko.men,

daar heb je geen co.la.

De len.te.man.ne.tjes kun.nen er ook niet goed te.gen.

Ze wor.den er een beet.je dron.ken van.

 

Zwie.be.rend  vlie.gen ze

e.ven la.ter o.ver het dorp.

Som.mi.ge men.sen krij.gen nu wel erg veel len.te.krie.bels.

De man.ne.tjes zien al.les een beet.je wa.zig

door de co.la.

Zo gooi.en ze ook krie.bels op lan.taarn.pa.len

te.le.foon.cel.len en brie.ven.bus.sen.

Dat zal me straks wat ge.ven

als al.les weer gaat be.we.gen ….

 

Nu zijn de gou.den zak.jes leeg.

Hoog in de lucht is nog een tril.lend re.gen.boog .je te zien.

Dat zijn de len.te.man.ne.tjes.

Ze gaan weer ver.se len.te.krie.bels ha.len voor het vol.gend dorp.

 

En Larilo wordt weer wak.ker.

La.che.brood peu.tert ver.der in zijn neus.

“Dat smaakt dit keer naar slag.room”,

denkt hij.

In.eens ziet hij be.teu.terd zijn ka.le taar.ten.

“Nou ja , het is len.te”, mom.pelt hij.

 En flui.tend klopt hij nieu.we slag.room”.

 

“Hier is uw be.keu.ring”, zegt a.gent Blom

te.gen de ou.de da.me

die geen bel heeft op haar fiets.

Het ou.de da.me.tje kijkt op de be.keu.ring,

wat het gaat kos.ten.

Ze kleurt als ze het leest,

en zegt: “Dat is mooi goed.koop.

Hier heeft u uw len.te.kus.je a.gent Blom”.

Ze moet er hard om la.chen.

“Schrijft u nu maar op de be.keu.ring,

dat die vol.daan is.”

A.gent Blom kijkt naar de bon en krijgt een ro.de kleur.

“Nou ja het is len.te” , denkt hij.

 

 

Bij het huis van de bur.ge.mees.ter staan een he.le.boel men.sen.

Ze kij.ken hun o.gen uit,

want uit al.le ra.men en deu.ren komt sop.

Het dou.che.schuim is lek.ker gaan brui.sen,

toen het wa.ter weer stroom.de.

In een wip was het he.le huis vol met sop.

De bur.ge.mees.ter kan de weg naar bui.ten

moei.lijk vin.den.

Ein.de.lijk staat hij in zijn tuin.

Met alleen zijn ket.ting om.

Hij kan niets zien door het schuim in zijn o.gen.

Zijn o.gen prik.ken, en hij mop.pert er.op los.

Hij wrijft zijn o.gen schoon.

En nu ziet hij dat de men.sen van Larilo

rond.om zijn huis staan.

Ze gie.ren al.le.maal van het la.chen

Pika en Kapi staan er ook.

Ze ge.ven el.kaar een knip.oog.je.

 

De vol.gen.de dag staat er een be.richt in de krant van Larilo:

BUR.GE.MEES.TER GEEFT START.SCHOT VOOR GRO.TE LEN.TE.SCHOON.MAAK

 

Er staat ook in de krant

dat er vreem.de din.gen zijn ge.beurd in Larilo.

Lan.taarn.pa.len wa.ren ver.liefd op el.kaar ge.wor.den.

Ze zwiep.ten heen en weer om el.kaar kus.jes te ge.ven.

De te.le.foons in de cel.len gin.gen el.kaar op.bel.len.

Het was een ge.rin.kel van je.wel.ste in het dorp.

En de brie.ven.bus.sen rie.pen steeds:

“Pa.pier hier. Pa.pier hier”

En als ie.mand post in de bus deed,

zei.den ze: “Dank je wel”.

En dan moes.ten al.le brie.ven.bus.sen heel hard la.chen.

 

“Zo’n leuk be.gin van de len.te hebben we nog nooit ge.had “,

zegt Pika te.gen Kapi.

De e.ni.ge die geen goed hu.meur heeft,

is dok.ter Prik.graag .

Hij heeft gis.te.ren geen en.kel kind

een spui.tje kun.nen ge.ven.

Er was am.per nog een spui.tje te vin.den.

Ge.luk.kig was geen en.kel kind ziek.

Len.te.krie.bels zijn im.mers erg ge.zond.

 

En dan moet de kip.pen.dag nog ko.men.

Maar daar weet Pika nog niets van ….

 

 

 

 

 

 

 

Maak je ei.gen te.ke.ning bij dit hoofd.stuk.  

Of zoek een clip.art.

 

 

 

 

 

 

Hoofdstuk 5

Woordenlijst

          nieuwe woorden

 

 

 

 

 

 

am.per

ge.val.len

nik.sie

van.daan

 

be.gin

ge.zond

on.langs

ver.liefd

 

be.keu.rin.gen

gie.ren

op.bel.len

ver.se

 

be.keu.ring

gin.gen

peu.tert

ver.stop.pen

 

be.richt

goed.koop

plen.zen

vin.ger

 

be.teu.terd

gra.tis

pop.pen

vleu.gels

 

blo.te

ha.len

prach.tig

voe.len

 

bloed.neus

he.le.boel

pret.oog.jes

vol.daan

 

 

brie.ven.bus.sen

hu.meur

ra.men

voor.raad

 

 

brui.sen

im.mers

re.gen.boog

wa.ter.stra.len

 

 

bur.ge.mees.ters.ket.ting

in.le.ve.ring

re.gen.boog .je

wa.zig

 

cel.len

ka.le

rond.om

waar.schijn.lijk

 

co.la

ken.nen

schrij.ven

win.ter.moe.heid

 

co.laa.tje

ket.ting

sier.lij.ke

wit.te

 

da.me

kip.pen.dag

som.mi.ge

zak.jes

 

da.me.tje

kos.ten

sprook.je

zei.den

 

deu.ren

krat.ten

spui.ten

zwie.be.rend

 

 

di.rect

krie.bels

stand.beeld

zwiep.ten

 

 

door.plen.zen

kus.je

start.schot

zwiep.ten

 

 

dou.che.kop

La.che.brood

stil.le

 

 

 

dou.che.schuim

lan.taarn.pa.len

stil.staat

 

 

dron.ken

le.ge

stok.stij.ve

 

 

 

e.ni.gen

len.te

stok.stijf

 

 

ein.de.lijk

len.te.krie.bels

strooi.en

 

 

 

en.kel

len.te.kus.je

stroom.de

 

 

fles.sen

len.te.man.ne.tjes

taar.ten

 

 

flui.tend

len.te.schoon.maak

te.le.foon

 

 

 

ge.beurd

los.jes

te.le.foon.cel.len

 

 

ge.heim

man.ne.tjes

toon.bank

 

 

ge.kleur.de

mom.pelt

tril.lend

 

 

ge.rin.kel

nieu.we

uit.strooi.en

 

 

 

 

 

 

Hoofd.stuk 6   Kip.pen.dag

 

 

 

Luisterversie

Overzicht

 

 

Als je het overzicht open

laat staan,             

kun je het bij elk hoofdstuk

opnieuw gebruiken. 

 

 

 

Uit de boer.de.rij van boer en boe.rin Ku.kel

ko.men twee kinderen.

In hun han.den hou.den zij een em.mer.

Hun wip.neu.zen wij.zen rich.ting kip.pen.hok.

Het zijn Kapi en Pika.

Ze lo.ge.ren op de boer.de.rij,

en ze gaan nu ver.se ei.e.ren ra.pen.

De kip.pen gaan al.tijd naar de leg.bak,

als ze voe.len dat er een ei komt.

Het is daar een druk.te van be.lang.

“Tok, Tok,of is het meer Tuk , Tuk,

wat die kip.pen  zeg.gen?”,

vraagt Kapi aan Pika.

“Iets er tus.sen in, denk ik”, zegt Pika

“Als ze zo flink ge.luid ma.ken,

dan komt er mees.tal een ei aan.

Het geeft wel veel ka.baal vind ik”.

Het eer.ste ei dat Kapi raapt,

is nog warm.

Die ei.e.ren moe.ten voor.zich.tig op.ge.pakt wor.den.

An.ders bre.ken ze.

Ze zijn voor de klan.ten.

Aan som.mi.ge ei.e.ren zit kip.pen.poep.

Er zit een stel ei.gen.wij.ze kip.pen in de leg.bak.

“Zou.den jul.lie er.gens an.ders wil.len gaan leg.gen,

zo kun.nen we niet ra.pen”, zegt Pika.

De kip.pen kij.ken haar nij.dig aan.

Wie is hier ei.gen.lijk de baas?

Ze blij.ven ge.woon zit.ten.

“Durf jij ze met de han.den weg te du.wen ?”,

vraagt Kapi.

Dat lijkt Pika grie.ze.lig.

Ze heeft nog nooit een kip vast.ge.pakt.

“Weet je wat, we pak.ken een stok.je,

en dan du.wen we ze voor.zich.tig weg”.

 

Daar staan ze dan met een stok.je

te.gen de kip.pen aan te prik.ken.

Je hoort van al.le kan.ten hard ge.tok.

De kip.pen flad.de.ren op

en gaan boos er.gens an.ders zitten.

Kapi en Pika ra.pen gauw de laat.ste ei.e.ren op.

Ze gaan met hun ei.e.ren naar boe.rin Ku.kel.

Sa.men ma.ken ze dan de ei.e.ren schoon,

voor de bi.o.lo.gi.sche klan.ten.

 

“Wist je dat boer Ku.kel al.tijd met de kip.pen praat?”,

zegt de boe.rin.

“Ze ver.tel.len el.kaar he.le verhalen”.

Dat wil.len Kapi en Pika ook wel eens mee.ma.ken.

 

Na het schoon.ma.ken van de ei.e.ren

lo.pen ze me.teen naar het kip.pen.hok.

Ze gaan ge.zel.lig in de leg.bak zitten.

“Zo, gaan jul.lie ook een ei leg.gen?”,

vraagt een dik.ke kip.

“Dat doen men.sen niet”, zegt Kapi.

“Woont u hier graag me.vrouw?”

“Dat ze.ker. We hebben fa.mi.lie in een leg.bat.te.rij.

Dat is niks. Zo stads.

Die kip.pen hebben nog nooit ge.vlo.gen.

Als ze oud zijn, wor.den ze een kip.pen.bout.je

in de su.per.markt.

Wie lust nou een kip,

die nooit ge.vlo.gen heeft?”

“Wat zie.lig voor die kip.pen”, zegt Pika.

Ze krijgt een traan.tje in haar o.gen.

“Sla.pen jul.lie ook op een stok ?”,

vraagt de kip ver.der.

“Men.sen kun.nen niet op een stok sla.pen”, zegt Kapi.

“Dat is toch raar”, vindt de kip.

“Hoe sla.pen jul.lie dan?”.

“Wij gaan lig.gen bij het sla.pen”.

Kapi en Pika doen het voor.

Ze gaan lang.uit in de leg.bak lig.gen.

“Heer.lijk op het stro”, vindt Kapi.

Het is er zo lek.ker warm,

dat ze ge.woon in.dom.me.len in de leg.bak.

De dik.ke kip vindt er niets meer aan.

Ze trip.pelt maar naar bui.ten,

en kijkt niet naar Kapi en Pika meer om.

 

Pika droomt al van een bij.zon.de.re kip.pe.ge.beur.te.nis.

De boer en boe.rin vie.ren een spe.ci.a.le  kip.pen.dag.

De leg.bak.ken wor.den ver.sierd.

De kip.pen krij.gen graan.taart,

en drin.ken wa.ter met een rietje.

Ook de Ko.nin.gin komt op be.zoek.

Ze stapt uit een def.ti.ge au.to,

en loopt o.ver de ro.de loper

naar het kip.pen.hok.

Ze zwaait naar de kip.pen,

die haar luid toe.tok.ken.

Som.mi.ge kip.pen zijn on.ge.dul.dig ge.wor.den

van het lan.ge wach.ten.

Er zijn een paar kip.pen,

die op de schou.ders en de hoed

van de Ko.nin.gin gaan zitten.

Zo kun.nen ze dich.ter bij de taart

van de Ko.nin.gin  ko.men.

En bij de ker.sen op de ko.nink.lij.ke hoed.

Ze poe.pen on.der.tus.sen ge.woon op haar hoed

En ook op haar mooi.e jasje.

De koningin moet er erg om la.chen.

“Wij hebben veel re.ser.ve.hoe.den en re.ser.ve.jas.sen

 in de volg.au.to’s”, zegt ze.

“Maakt u zich geen zor.gen.

Ho.pe.lijk staat het goed op de film.

Dit vin.den E.loe.wie.ze  en A.ma.li.a vast heel erg leuk.

Hoe is het trou.wens met oma Knot, kinderen?”

“Grap.pig, dat ze oma Knot kent”,

droomt Pika ver.der.

De kippen drom.men bij el.kaar

voor het feest.lied.

“Dat hebben wij ge.oe.fend,

me.vrouw de koningin”, zegt Kapi.

“Het is spe.ci.aal voor u ge.maakt”.

Het gaat zo:

“De sna.vels klin.ken wijd en zijd

 voor u.we ma.jes.teit.

 Tuk, tuk, tok, tok.

 Wij kippen sla.pen op een stok.

 Ei, ei, ei,

 leg.gen hoort er.bij.

 Ku.ke.le.ku, ku.ke.le.ku,

 fees.ten doen we nu.

 De sna.vels klin.ken wijd en zijd

 voor u.we ma.jes.teit.”

 

 Alle kippen zin.gen mee.

 En boer en boe.rin Ku.kel

 doen te.ge.lijk een kip.pen.klom.pen.dans ”.

 

“Het lijkt van.daag wel Koninginnedag”,

zegt de la.kei.

“Hier ma.jes.teit, is dit een goe.de re.ser.ve.hoed?

 Hij is ge.maakt van prach.ti.ge kip.pen.ve.ren.

 En wat vindt u van dit re.ser.ve.jas.je?

 Of wil ma.jes.teit nog eerst in de bad.kuip

 van de gast.heer en gast.me.vrouw Ku.kel? “

 

Zo gaat de droom van Pika steeds ver.der.

In de leg.bak is er nu geen plaats meer

voor de kippen om ei.e.ren te leg.gen.

Kapi en Pika lig.gen daar lang.uit te sla.pen.

Daar.om gaan de kippen maar bo.ven.op hen zitten.

Want het is weer tijd om ei.e.ren te leg.gen.

Kapi en Pika zitten al gauw he.le.maal on.der de kippen.

Je ziet ze bij.na niet meer.

 

Het is een ge.krie.bel van je.wel.ste.

En dan worden ze wak.ker.

De kippen zijn niet allemaal klaar met leg.gen.

Op Kapi en Pika  lig.gen een he.le.boel ei.e.ren

Op de buik van Kapi zit een kip te ka.ke.len.

“Mag ik u e.ven op.zij zet.ten, me.vrouw kip ?”,

zegt Kapi be.leefd.

En ja hoor hij pakt de kip beet,

en zet die naast de bak.

“Mooi dat ik dat durf”, zegt Kapi.

“Zag je dat Pika?”.

Pika pakt nu ook een kip beet ,

die par.man.tig op haar been zit.

“Daar gaat u, me.vrouw,

een bi.o.lo.gi.sche kip mag vlie.gen”.

En Pika gooit haar in de lucht.

Flad.de.rend landt  de kip

ver.der.op in het kip.pen.hok.

Krak, Krak, doen de ei.e.ren.

De an.de.re kippen in de leg.bak vlie.gen op.

De ei.e.ren rol.len alle kan.ten uit.

Kapi en Pika zitten he.le.maal on.der de ei.er.kled.der.

De ha.ren, het ge.zicht, en de kle.ren.

Nu schrik.ken ze toch wel.

Wat zal boe.rin Ku.kel wel niet zeg.gen.

 

Nou, die kan er ge.luk.kig om lachen.

“Jul.lie zien er heel bi.o.lo.gisch uit”, zegt ze.

“Ik maak eerst een fo.to, en dan gaan jullie in de bad.kuip.”

Klik zegt de ca.me.ra.

“Jullie staan er nu gekleurd op”, lacht de boe.rin.

 

De vol.gen.de dag staan Kapi en Pika

op een gro.te fo.to in de krant.

He.le.maal on.der de ei.er.struif,

en met een vlag.ge.tje in de hand.

Ook de la.chen.de  koningin staat op de fo.to.

“Het was toch een droom “, denkt Pika.

“Nou”,  zegt boer Ku.kel.

 

”Ik heb de fo.to wat bij.ge.werkt op de com.pu.ter,

en toen naar de krant ge.stuurd.

Moet je eens kij.ken wat voor be.richt ze er.on.der zet.ten.”

KAPI EN PIKA ZIJN DE HEL.DEN

VAN DE KIP.PEN.DAG

ZE BE.VRIJ.DEN DE KONINGIN

VAN OP.DRIN.GE.RI.GE KIPPEN.

 

“ ’s Mid.dags ko.men er allemaal men.sen bij de boer.de.rij

om Kapi en Pika te fe.li.ci.te.ren.

“Nou”,  zegt boer Ku.kel, “Dat mag u wel doen,

maar heeft u niet in de ga.ten dat het 1 a.pril is?”

 

 

 

 

 

Maak je ei.gen te.ke.ning bij dit hoofd.stuk.  

Of zoek een clip.art.

 

 

 

 

 

Hoofdstuk 6

Woordenlijst

nieuwe woorden

 

 

 

 

 

 

A.ma.li.a

ge.stuurd

pak.ken

 

 

a.pril

ge.tok

par.man.tig

 

au.to

ge.vlo.gen

poe.pen

 

 

bad.kuip

ge.zel.lig

ra.pen

 

be.lang

graan.taart

re.ser.ve.hoe.den

 

be.leefd

hel.den

re.ser.ve.hoed

 

be.vrij.den

ho.pe.lijk

re.ser.ve.jas.je

 

be.zoek

in.dom.me.len

re.ser.ve.jas.sen

 

 

bi.o.lo.gi.sche

ka.ke.len

rich.ting

 

bi.o.lo.gisch

ker.sen

schoon.ma.ken

 

bij.ge.werkt

kip.pe.ge.beur.te.nis

schou.ders

 

 

bij.zon.de.re

kip.pen

stok.je

 

boe.rin

kip.pen.bout.je

toe.tok.ken

 

boer.de.rij

kip.pen.hok

traan.tje

 

 

bre.ken

kip.pen.klom.pen.dans

trip.pelt

 

 

ca.me.ra

kip.pen.poep

u.we

 

 

def.ti.ge

kip.pen.ve.ren

vast.ge.pakt

 

 

dich.ter

klan.ten

ver.sierd

 

 

drin.ken

ku.ke.le.ku

vie.ren

 

drom.men

Ku.kel

vlag.ge.tje

 

du.wen

la.chen.de

volg.au.to’s

 

 

E.loe.wie.ze

la.kei

zie.lig

 

ei.e.ren

lang.uit

zor.gen

 

ei.er.kled.der

leg.bak

 

 

ei.er.struif

leg.bak.ken

 

 

 

ei.gen.wij.ze

leg.bat.te.rij

 

 

 

em.mer

lig.gen

 

 

 

er.gens

lo.ge.ren

 

 

er.on.der

ma.jes.teit

 

 

fe.li.ci.te.ren

mee.ma.ken

 

 

fees.ten

nij.dig

 

 

flad.de.ren

on.der.tus.sen

 

 

gast.heer

on.ge.dul.dig

 

 

gast.me.vrouw

op.drin.ge.ri.ge

 

 

ge.oe.fend

op.ge.pakt

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Hoofd.stuk 7   Zin.gen.de bloe.men 

 

 

 

Luisterversie

Overzicht

 

 

 

Als je het overzicht open

laat staan,             

kun je het bij elk hoofdstuk

opnieuw gebruiken.

 

 

 

Bloe.men zijn ei.gen.lijk nooit boos.

Ze zijn er ge.woon.

Ze ge.ven de we.reld kleur en geur.

En ze vra.gen er nooit iets voor te.rug.

Men.sen den.ken vaak:

“Voor wat hoort wat.”

Ze kun.nen nog veel van de bloe.men le.ren.

 

Toch zijn de bloe.men van Larilo van.daag boos.

Heel boos.

Het is nog wel 1 ju.ni.

Dat is ei.gen.lijk een dag,

dat bloe.men heel mooi ho.ren te zijn in Larilo.

Ze zijn voor.al kwaad op de bur.ge.mees.ter.

De bloe.men in de tuin van de bur.ge.mees.ter

schel.den dat het een lie.ve lust is.

Om hen heen hangt ge.woon

een boze, on.aan.ge.na.me stank,

in plaats van een zach.te zo.mer.geur.

Het stuif.meel schiet alle kan.ten op.

Het lijkt wel of er een stuif.meel.mist hangt in de tuin.

Je kunt het gras.veld niet eens meer zien.

De vlin.ders zijn ge.vlucht naar het vol.gen.de dorp.

Ze hebben echt geen zin in die op.ge.fok.te bloe.men.

Die zijn trou.wens ook niet meer goed te vin.den

door die de.ken van die stuif.meel.mist.

 

Bo.ven in de slaap.ka.mer ligt de bur.ge.mees.ter

te hoes.ten en te proes.ten.

Zijn bur.ge.mees.ters.ket.ting schiet heen en weer.

Hij is ziek van al dat stuif.meel.

Hij is be.nauwd en heeft ho.ge koorts.

Dok.ter Prik.graag staat naast zijn bed.

“U heeft  een ern.sti.ge vorm van stuif.koorts.

 En dat gaat voor.lo.pig niet o.ver.

 Dat is zo ze.ker als een bloem.blaad.je.

 Daar helpt zelfs een spuit met een dik.ke naald

 niet te.gen.”

 

Naast het bed van de burgemeester

staat de ro.de te.le.foon.

Dat is een te.le.foon voor ram.pen.

De burgemeester vindt

dat er nu toch echt spra.ke is van een ramp.

Nu hij zo ziek is,

kan hij Larilo niet fat.soen.lijk be.stu.ren.

En wat ge.beurt er dan wel niet  met Larilo,

nu hij uit.ge.scha.keld is?

De burgemeester vindt dat nie.mand zo goed

Larilo kan be.stu.ren, als hij.zelf.

“Ik ben de bes.te burgemeester voor Larilo”.

Dat zegt hij ten.min.ste al.tijd in zich.zelf.

 

Proes.tend belt hij de se.cre.ta.ris

van het ge.meen.te.huis.

“Uch, uch, kuch, start het ram.pen.plan.

Zet in de krant en op te.le.tekst 

dat ik ern.stig ziek ben.

Ie.der.een moet bin.nen  blij.ven

tot ik be.ter ben.

Uch, uch, kuch ,kuch.

Dat ik ziek ben,

is de schuld van die rot.bloe.men.

Uch, uch, kuch nog aan toe.

Bo.ven.dien hebben die kren.gen stuif.meel,

hatsjie, daar kan ik niet te.gen.

De bes.te bloe.men zijn ge.woon plas.tic bloe.men.”        spreek uit:  ples.tik

 

Nu wil je na.tuur.lijk we.ten

waar.om die bloe.men boos zijn.

Dat is e.ven een ver.haal.

Nor.maal vie.ren ze in Larilo feest

op 1 ju.ni.

Het zo.mer.bloe.men.feest.

Het feest van de zin.gen.de bloe.men.

Want wie goed stil kan luis.te.ren,

weet dat bloe.men kunnen zin.gen

en ook mu.ziek ma.ken.

Dat kun je soms aan hun na.men zien.

Vi.ool.tjes, flui.ten.kruid, trom.pet.nar.cis, gras.klok.je.

En in Larilo kunnen ze goed stil luis.te.ren.

En de bloe.men vin.den het fijn

om een keer per jaar

sa.men met de mensen van Larilo te zin.gen

op het zo.mer.bloe.men.feest.

Ie.der.een zingt en danst dan in krin.gen rond de ou.de boom.

De kinderen met bloe.men.kran.sen in hun haar.

Bak.ker La.che.brood spuit

bloe.men van slag.room op zijn taar.ten.

Dit jaar is er geen feest.

Het geld van de ge.meen.te is bij.na op.

De burgemeester wil er geen stui.ver voor uit.ge.ven.

En bo.ven.dien houdt hij niet van bloemen.

Hij kan dan ook niet stil luis.te.ren.

Hij luis.tert mees.tal alleen maar naar zich.zelf.

De bloemen heeft hij dus nog nooit ho.ren zin.gen.

Alleen soms luis.tert hij naar de raad van  de ou.de boom.

Wan.neer een be.stuurs.zaak

zelfs voor de.ze burgemeester te moei.lijk is.

Maar dit jaar heeft hij dat ver.ge.ten.

De burgemeester heeft dus het feest af.ge.schaft.

Oma Knot heeft ook nog ge.de.mon.streerd.

Ze zat met een span.doek in het ge.meen.te.huis.

Het heeft niets ge.hol.pen.

De burgemeester was zo ei.gen.wijs,

dat hij het niet no.dig vond

naar oma te luis.te.ren.

Toen de bloemen er de vie.ze lucht van kre.gen,

wer.den ze woest.

 

Kapi en Pika moe.ten op last van de burgemeester

ook bin.nen  blij.ven.

Maar hun ou.ders vin.den dat on.zin.

“Aan die mal.le frat.sen van on.ze burgemeester

hoef je niet te ge.hoor.za.men”, zeg.gen ze.

“Een mens moet zijn ei.gen ver.stand ook ge.brui.ken”.

Nie.mand in Larilo blijft trou.wens bin.nen 

Kapi en Pika zitten nu ge.zel.lig bij oma Knot

met een zacht koek.je in de hand.

Op de ta.fel van oma ligt de krant o.pen,

bij het be.richt van de burgemeester.

“Ei.gen schuld dat hij ziek is”, zegt Oma.

“Je kunt best een feest vie.ren

als er wei.nig geld is.

Je hebt bloemen en je hebt mensen.

Dat is ge.noeg voor een feest.

Bij een feest smaakt zelfs wa.ter nog fees.te.lijk.

Wat moe.ten de bloemen wel niet van ons den.ken.”

Kapi en Pika knik.ken.

Zij ba.len ook dat er geen feest is.

“Als we nou eens pro.be.ren te pra.ten met de bloemen.

Mis.schien wil.len ze dan toch zin.gen, oma.”

” Weet je wat”, zegt oma,” we vra.gen ze om van.a.vond

om ze.ven uur zo hard mo.ge.lijk

met de mensen van Larilo te zin.gen.

Mis.schien dat de burgemeester ze dan ook hoort.

Hij ligt nu zo stil in zijn bed

Hij is te ziek om alleen  maar

naar zich.zelf te luis.te.ren.

En als hij de bloemen en de mensen hoort zin.gen,

ont.dekt hij mis.schien,

hoe dom hij ei.gen.lijk is ”.

E.ven la.ter krui.pen oma en alle kinderen

van Larilo door de mis.ti.ge tui.nen van het dorp.

Ze spre.ken ie.de.re bloem aan.

Het is een he.le klus om de bloemen rus.tig te krij.gen.

En ze stin.ken, nu ze boos zijn.

Qua lucht lijkt Larilo wel een zie.ken.huis van.daag.            spreek uit: kwaa

Het he.le dorp is vol met vreem.de, vie.ze luchtjes.

De neu.zen van de kinderen zitten on.der het stuif.meel.

“Luis.ter eens e.ven”,

zegt oma te.gen een mop.pe.ren.de ge.ra.ni.um.

“Niet zeu.ren, je zorgt maar dat je mee.zingt.

Ie.der.een moet ge.woon meezingen.

Wat krij.gen we nou toch?”

 

En ja hoor.

Om klok.slag ze.ven uur klinkt in heel Larilo

het be.ken.de bloe.men.lied:

 

“Luister e.ven …

het is hier lek.ker le.ven …

in elk bloem.bed.

De a.za.le.a heeft altijd pret.

En de nar.cis speelt trom.pet.

Dus burgemeester kom maar gauw uit je bed”.

 

De laat.ste re.gel hebben de bloemen er van.daag bij be.dacht.

Ze zin.gen het lied tel.kens weer.

 

De burgemeester merkt dat hij meer lucht krijgt.

De stuif.koorts  zakt  weg.

“Het lijkt wel of ik mu.ziek hoor”, denkt hij.

Hij moet in.eens hui.len.

De me.lo.die komt hem be.kend voor.

Zo zong zijn moeder vroe.ger ook,

als hij ziek was.

Dan werd hij altijd gauw be.ter.

Was zijn moeder er nog maar.

Die wist altijd wel raad met hem

als hij ei.gen.wijs was, of boos,

of nar.rig van on.ge.duld.

Dan werd hij me.teen rus.tig.

Hij hoort nu ook de woor.den van het lied.

“Wa.rem.pel, het zijn de bloemen

die zingen.

Ze zingen spe.ci.aal een re.gel voor mij.

Ik kan ze nu ook ho.ren.

Ik hoor er nu echt weer bij.

Ik hoor bij de bloemen van Larilo,

bij de bo.men, en bij alle andere plan.ten.

En ook bij de die.ren,

en bij de mensen van Larilo.

De mensen van Larilo zijn heel rijk,

want zij kunnen de bloemen ho.ren zingen,

in de stil.te.

De burgemeester wordt heel

kalm en rus.tig van bin.nen  .

In zijn py.ja.ma stapt hij het bal.kon op.

Zijn neus is nog een beet.je rood van de stuif.koorts .

Van.daag houdt hij geen toe.spraak.

Hij wil alleen nog naar het bloe.men.lied luis.te.ren.

 

En de lucht ruikt weer naar zo.mer.bloe.men.

De mensen zijn heel blij.

En voor de zon on.der gaat,

zijn de vlin.ders weer te.rug in Larilo.

 

En de burgemeester,

die zit tot diep in de nacht heel stil op het bal.kon.

Totdat van.uit de ster.ren.he.mel zijn moeder

zacht.jes naar hem lacht.

Dan gaat hij rus.tig sla.pen,

net zo.als vroe.ger.

 

 

 

 

 

Maak je ei.gen te.ke.ning bij dit hoofd.stuk.  

Of zoek een clip.art.

 

 

 

 

 

 

 

 

Hoofdstuk 7

Woordenlijst

nieuwe woorden

 

 

 

 

 

 

 

a.za.le.a

hij.zelf

pro.be.ren

vi.ool.tjes

 

bal.kon

ho.ge

proes.ten

vlin.ders

 

be.dacht

hoes.ten

py.ja.ma

voor.al

 

be.ken.de

ie.de.re

ram.pen

wa.rem.pel

 

be.kend

ju.ni

ram.pen.plan

wei.nig

 

 

be.stu.ren

klok.slag

re.gel

woor.den

 

 

be.stuurs.zaak

knik.ken

rot.bloe.men

zacht.jes

 

 

bes.te

kre.gen

schel.den

ze.ven

 

bloe.men.kran.sen

kren.gen

se.cre.ta.ris

zeu.ren

 

bloe.men.lied

krin.gen

slaap.ka.mer

zie.ken.huis

 

bloem.bed

krui.pen

span.doek

zin.gen.de

 

 

bo.men

luis.te.ren

spra.ke

zo.mer.bloe.men

 

de.ken

luis.tert

spre.ken

zo.mer.bloe.men.feest

 

die.ren

mal.le

ster.ren.he.mel

zo.mer.geur

 

 

ei.gen.wijs

me.lo.die

stil.te

 

 

 

ern.sti.ge

mee.zingt

stin.ken

 

 

fat.soen.lijk

mis.ti.ge

stui.ver

 

 

fees.te.lijk

mo.ge.lijk

stuif.koorts

 

 

flui.ten.kruid

mop.pe.ren.de

stuif.meel

 

 

frat.sen

mu.ziek

stuif.meel.mist

 

 

ge.beurt

na.men

te.le.tekst

 

 

 

ge.brui.ken

nar.cis

tel.kens

 

 

ge.de.mon.streerd

nar.rig

ten.min.ste

 

 

ge.hol.pen

on.aan.ge.na.me

toe.spraak

 

 

 

ge.hoor.za.men

on.ge.duld

trom.pet

 

 

 

ge.meen.te

on.zin

trom.pet.nar.cis

 

 

ge.ra.ni.um

ont.dekt

tui.nen

 

 

 

ge.vlucht

op.ge.fok.te

uit.ge.scha.keld

 

 

 

gras.klok.je

plan.ten

uit.ge.ven

 

 

gras.veld

plas.tic

ver.stand

 

 

 

 

 

 

 

Hoofd.stuk 8  Oma Knot is ver.liefd

 

 

 

Luisterversie

Overzicht

 

 

Als je het overzicht open

laat staan,             

kun je het bij elk hoofdstuk

opnieuw gebruiken. 

 

 

 

 Oma Knot doet een beet.je vreemd de laat.ste da.gen.

Eer gis.te.ren heeft ze in.ge.bro.ken bij bak.ker La.che.brood.

Zij maakte daar.bij veel la.waai.

Ze zong het hoog.ste lied.

Nu is La.che.brood een goe.de sla.per.

Ze.ker als hij weer eens droomt

van de wan.de.len.de kren.ten.bol.len.

Maar van oma Knot werd hij toch wel wak.ker.

Hij stap.te me.teen naar be.ne.den,

want hij is niet bang uit.ge.val.len.

Oma zat daar met een mond vol taart in de e.ta.la.ge.            spreek uit: e.ta.la.zje

“Wat gaan we nu be.le.ven?”, zei hij.

“Ik breek in”, zei oma.

“Ziet u dat dan niet?

U moet me.teen de ou.de hoofd.a.gent Jo.per.mans

er.bij roe.pen”.

“Nou nee”, zei La.che.brood.

“In.bre.ken is niets voor u.

Bent u mis.schien aan het slaap.wan.de.len?

Zal ik u eens in de arm knij.pen?”

“Lie.ver niet”, zei oma.

“Wat is er dan aan de hand?”, vroeg La.che.brood.

“Niets”, zei oma, maar ze kreeg wel een ro.de kleur.

“Als er niets aan de hand is,

kunt u be.ter naar huis gaan.

En die taart krijgt u van mij ca.deau.                    spreek uit:   ka.doo

Ik bak wel een nieu.we.

Ik ben nu toch op”.

 

Te.leur.ge.steld ging oma naar huis.

Ei.gen.lijk was het heel aar.dig van La.che.brood,

dat hij hoofd.a.gent Jo.per.mans er niet bij haalde.

En het was ook sym.pa.thiek,

dat oma de taart niet hoef.de te be.ta.len.

Maar ze vond het allemaal maar niks.

Ze kreeg er geen fijn ge.voel van.

Wat was er toch met haar aan de hand?

Ze ken.de zich.zelf niet meer zo goed te.rug.

 

Je snapt het na.tuur.lijk wel.

Die oma Knot is gewoon ver.liefd op Jo.per.mans.

Ze wil hem heel graag te.gen.ko.men.

Ze ging er zelfs voor in.bre.ken bij La.che.brood.

Ze hoop.te, dat die Jo.per.mans zou in.scha.ke.len.

Oma heeft nu ver.liefd.heids.krie.bels  in haar buik.

Die zijn nog ster.ker dan len.te.krie.bels.

Oma is er dus een beet.je van in de war.

Daar.om doet ze gek.ke din.gen.

 

“Zie je dat?”, zegt Kapi te.gen Pika.

“Daar rijdt Oma Knot door het rode licht.

En wat ik he.le.maal vreemd vind,

ze heeft geen knot meer.

Ze heeft twee knal.ro.de strik.jes in het haar.

Het is maar goed

dat de ou.de hoofd.a.gent Jo.per.mans haar niet ziet.

Ze zou zo een be.keu.ring krij.gen.”

 

“Een stuk.je ver.der.op stopt oma.

Ze keert om, en fietst te.rug.

Bij het kruis.punt staat het licht op groen.

Oma wacht met o.ver.ste.ken,

tot het licht op rood springt.

“Ze doet het ex.pres”, zegt Pika.                           spreek uit:   eks.pres

 

“He, oma Knot wat doet u allemaal?”, roept Kapi.

“O, dag kinderen. Ik heb van.daag geen tijd

voor een praat.je.

Want ik moet steeds door het rode licht rij.den.”

“Dat mag u niet oma.

 Dat is le.vens.ge.vaar.lijk”

“Ja maar ik kijk wel uit, kinderen”, zegt oma snel.

“Zo krijgt u een be.keu.ring.”, merkt Pika op.

“Ja maar dat wil ik nu juist.

En dan graag een be.keu.ring van Jo.per.mans.

Hij is zo’n aar.di.ge man”.

De kinderen schud.den hun blon.de  krul.len heen en weer.

Dan zegt Pika in.eens:

“Vol.gens mij bent u ver.liefd op Jo.per.mans “.

Oma Knot kleurt tot aan haar strik.jes.

Ze kan niet uit haar woor.den ko.men.

“Ver.liefd?  Wat? Hoe? Denk je?”

“Nou, dat is niet moei.lijk te ra.den”, zegt Pika.

Wij zul.len u wel hel.pen.

We gaan naar uw huis.je om een plan.ne.tje te ma.ken”.

 

Oma laat zich ge.mak.ke.lijk o.ver.ha.len.

En dan fietst ze naar huis

met Kapi en Pika ach.ter.op.

En ze steekt nu het kruis.punt pas o.ver,

als het licht op groen staat.

 

“Eerst zul.len we de ka.na.rie te e.ten ge.ven”, zegt Pika.

“Dat bent u vast ver.ge.ten door uw ver.liefd.heid.”.

Oma zit ver.le.gen op de bank.

Ze heeft rode blos.jes op haar wan.gen.

Dat heb je zo als je ver.liefd bent .

 

Kapi’s wip.neus gaat om.hoog.

“Weet je wat?”, zegt hij.

“U gaat in de boom zitten in de tuin.

En dan gaan wij Jo.per.mans ver.tel.len

dat u er niet uit durft te ko.men.

Dan moet hij wel ko.men.

Om u met zijn ster.ke armen uit de boom te ha.len.”

“Ja hij heeft ster.ke armen hè “,

zegt oma.

Oma vindt al.les best.

Als Jo.per.mans maar komt.

Ze loopt me.teen naar de tuin,

en klimt snel de boom in.

 

Oma zit al een half uur.tje op een ho.ge tak.

Als een dro.me.rig vo.gel.tje kijkt ze o.ver de straat uit,

om zien of Jo.per.mans er al aan.komt.

Dan hoort ze hem in de ver.te aan.ko.men.

Hij zit in de po.li.tie.wa.gen,

en de si.re.ne loeit door het dorp.

Kapi en Pika zitten ook in de wa.gen.

Pika mocht van Jo.per.mans de si.re.ne aan.zet.ten.

Want dat von.den ze zo echt.

 

“Zet de si.re.ne nu maar uit, Kapi,

want we zijn er.

We zul.len dat var.ken.tje wel eens even was.sen.”

Jopermans stapt uit.

“U bent an.ders toch niet zo bang uit.ge.val.len”,

roept hij naar oma.

“Ja maar de.ze tak is wel erg hoog”, zegt oma zacht.

Ze kleurt tot ach.ter haar strik.jes.

“Waar staan hier de lad.ders?”, roept Jopermans .

”In het schuur.tje staat een flin.ke kar.wei.trap”,

zegt oma met een hoog stem.me.tje.

 

Jopermans zet de kar.wei.trap te.gen de boom.

Par.man.tig stapt hij er.op.

Dat denkt hij ten.min.ste. Want…..

Hij boer.ku.kelt zo van de vijf.de tree naar be.ne.den.

Zijn pet vliegt van zijn hoofd.

“Au”, roept hij.

Oma schrikt.

Ze klimt als een aap heel gauw uit de boom.

Ze is even ver.ge.ten, waar.om ze in de boom zat.

Ze helpt Jopermans o.ver.eind.

“Kom maar even thee drin.ken voor de schrik”,

zegt ze.

 

Kapi en Pika staan te grin.ni.ken.

A.gent Jopermans kijkt ver.stoord naar hen.

“Een oude agent uit.la.chen”, zegt hij.

“Die kinderen van te.gen.woor.dig.

Ze hebben geen res.pect meer voor een po.li.tie.pet”.

“Wij bui.gen er zelfs voor”, zegt Kapi.

En hij raapt de pet van Jopermans op.

“Als.tu.blieft”.

 

“Wij lachen u niet uit”,zegt Pika.

“U moest oma ko.men red.den,

en nu redt oma u.

Dat is toch grap.pig!”.

“Dat is waar ook”, zegt Jopermans tegen oma.

“Hoe kwam u ei.gen.lijk in die boom te.recht? “

Oma krijgt weer een kleur en sta.melt:

Nou .., nou…, kijk mijn ka.na.rie was,

ge.loof ik, weg.ge.vlo.gen.”

“Hoe kan dat?

Wat zit daar in die kooi?

Daar bin.nen “, lacht Jopermans.

“Dat moet wel een heel slim.me ka.na.rie zijn.

Want hij is te.rug ge.ko.men

en hij heeft zelf het deur.tje dicht ge.daan.”

Zijn stem bul.dert van het lachen.

Op oma Knot kan hij niet boos worden.

Zij is zo grap.pig en lief.

Dan slaat hij par.does zijn a.gen.ten.arm om oma heen.

Er is bij hem ook een licht.je op.ge.gaan.

Een ver.liefd.heids.licht.je is bij hem gaan bran.den,

zou je kunnen zeg.gen.

Dat is weer eens wat an.ders, dan be.keu.rin.gen ge.ven.

Hij lust nog wel een kop.je thee van oma Knot.

 

Kapi en Pika vin.den, dat het nu hoog tijd is om weg te gaan.

Hun wip.neu.zen wij.zen al naar de laat.ste re.gels van het boek.

Ge.luk.kig hebben oma Knot en

Jopermans el.kaar ge.von.den,

nog net voor het boek uit is.

 

Dag Larilo,

Tot ziens

 

 

 

 

 

Maak je ei.gen te.ke.ning bij dit hoofd.stuk.  

Of zoek een clip.art.

 

 

 

 

 

 

 

Hoofstukje 8

Woordenlijst

nieuwe woorden

 

 

 

 

 

a.gen.ten.arm

knal.ro.de

uit.la.chen

 

aan.ko.men

knij.pen

uur.tje

 

aan.komt

kren.ten.bol.len

var.ken.tje

 

aan.zet.ten

kruis.punt

ver.le.gen

 

aar.di.ge

la.waai

ver.liefd.heid

 

ach.ter.op

le.vens.ge.vaar.lijk

ver.liefd.heids.krie.bels

 

als.tu.blieft

licht.je

ver.liefd.heids.licht.je

 

be.le.ven

o.ver.eind

ver.stoord

 

be.ta.len

o.ver.ha.len

ver.te

 

blos.jes

o.ver.ste.ken

vijf.de

 

boer.ku.kelt

op.ge.gaan

vo.gel.tje

 

bran.den

par.does

wa.gen

 

bul.dert

po.li.tie.pet

wan.de.len.de

 

ca.deau

ra.den

weg.ge.vlo.gen

 

daar.bij

red.den

 

 

deur.tje

res.pect

 

 

dro.me.rig

rij.den

 

 

e.ta.la.ge

schuur.tje

 

 

ex.pres

sla.per

 

 

flin.ke

slaap.wan.de.len

 

 

ge.voel

sta.melt

 

 

ge.von.den

stap.te

 

 

gek.ke

stem.me.tje

 

 

hoef.de

ster.ke

 

 

hoofd.a.gent

ster.ker

 

 

hoop.te

strik.jes

 

 

in.bre.ken

sym.pa.thiek

 

 

in.ge.bro.ken

te.gen.ko.men

 

 

in.scha.ke.len

te.gen.woor.dig

 

 

ka.na.rie

te.leur.ge.steld

 

 

kar.wei.trap

uit.ge.val.len

 

 

 

 

 Woordenlijst B   Larilo   Deel 2  woorden gemeenschappelijk met deel 1

 

 

 

 

 

a.gent

ge.bracht

klim.men

 

aar.dig

ge.daan

ko.men

 

al.le

ge.hoord

krij.gen

 

al.le.maal

ge.ko.men

krul.len

 

al.leen

ge.le

kun.nen

 

al.les

ge.loof

kwa.men

 

al.tijd

ge.luk.kig

la.chen

 

an.de.re

ge.maakt

La.ri.lo

 

an.ders

ge.noeg

la.ten

 

ant.woordt

ge.weest

la.ter

 

bad.ka.mer

ge.woon

lan.ge

 

be.ne.den

ge.wor.den

le.ren

 

be.ter

ge.zegd

le.ven

 

be.we.gen

ge.zicht

let.ters

 

be.weegt

gis.te.ren

lie.ve

 

beet.je

gooi.en

lo.pen

 

bij.na

grap.pig

me.vrouw

 

bin.nen 

grie.ze.lig

mees.tal

 

blij.ven

gro.te

mees.te

 

bloe.men

ha.ren

men.sen

 

blon.de 

han.den

mer.ken

 

bo.ven

he.le

mid.dag

 

bo.ven.dien

he.le.maal

mid.den

 

boek.je

heb.ben

moe.der

 

bou.wen

hel.pen

moe.ten

 

bui.ten

ho.ren

moei.lijk

 

clip.art

hou.den

moes.ten

 

Daar.om

hui.len

mooi.e

 

de.ze

huis.je

mop.pert

 

dik.ke

ie.der

na.gels

 

druk.te

ie.mand

na.tuur.lijk

 

e.ten

in.tus.sen

nie.mand

 

e.ven

je.wel.ste

no.dig

 

ech.te 

jon.ge

o.gen

 

ei.gen

jon.ge.tje

o.ma

 

ei.gen.lijk

jul.lie

o.pen

 

el.kaar

Ka.pi

o.ver

 

er.in

kan.ten

om.dat

 

er.op

kij.ken

om.hoog

 

fa.mi.lie

kin.de.ren

on.der

 

fo.to

klei.ne

op.zij

 

 

 

 

 

Vervolg

 

 

 

 

 

 

 

ou.de

stuk.je

vol.gend

 

oud.ste

su.per.markt

vol.gens

 

pa.pier

ta.fel

voor.zich.tig

 

pak.jes

te.ge.lijk

vre.se.lijk

 

Pi.ka 

te.gen

vro.lijk

 

plak.ken

te.ke.ning

wa.ren

 

plan.ne.tje

te.rug

wa.ter

 

pra.ten

tra.nen

waar.om

 

praat.je

tus.sen

wan.de.len

 

prach.ti.ge

twee.ling

we.reld

 

pre.cies

ui.ter.ste

wel.ke

 

ra.re

va.der

wer.den

 

rie.pen

val.len

wij.zen

 

ro.de

van.daag

wil.len

 

roe.pen

ver.der

wip.neu.zen

 

rus.tig

ver.ge.ten

wip.neus

 

sa.men

ver.haal

wor.den

 

schie.ten

ver.ko.pen

zach.te

 

schoe.nen

ver.tel.len

ze.ker

 

schud.den

ver.telt

zich.zelf

 

sla.pen

vin.den

zit.ten

 

sna.vel

vin.gers

zo.als

 

spe.ci.a.le

vlie.gen

zoe.ken

 

spi.na.zie

vo.gel

zou.den

 

 

 

zul.len

 

 

 

 

 

 

 

CheckStat