Home ► E-Books ► PDF-versie ► Lied ► |
||
|
Piet Gie.len
De gla.zen kof.fer van Ven.lo
Il.lu.stra.ties door Ruud Gie.len
Se.rie:
Ga je mee naar La.ri.lo?
Deel
3 Van.af (ruim) 9 jaar
De de.len
1 en 2 van de se.rie Ga je mee naar La.ri.lo?
staan
ook op de web.site.
Ze
zijn vrij te down.loa.den
Ook
de ge.spro.ken ver.sies zijn daar be.schik.baar.
Co.py.right ٭
P. Gie.len ٭
Ven.lo 2008
Co.py.right ٭
op.zet met re.li.ëf.woor.den ٭
Piet Gie.len 2007
Dit boek is op.ge.dra.gen aan al.le in.wo.ners van Ven.lo.
La.ri.lo in de sche.me.ring
O.ma Knot gaat van.a.vond iets bij.zon.ders mee.ma.ken.
Ze
heeft een blos op haar wan.gen van op.win.ding.
Ze
is haar vro.lijk ge.kleur.de reis.spul.len aan het in.pak.ken.
Ze
stopt al.les in een niet al.le.daag.se kof.fer
van hel.der
glas.
Ze
heeft de he.le dag flink op de kof.fer staan poet.sen.
Hij
lijkt nu he.le.maal van kris.tal.
Ja.ren.lang lag hij in de schuur.
Toen
ze hem laatst te.rug.vond, was hij dof.
En
hij zat dik on.der het stof.
Deze kof.fer heeft ze nooit voor een reis ge.bruikt.
Ze
was ei.gen.lijk ver.ge.ten, dat ze hem had.
Ze
gaat met hoofd.a.gent Joep Jo.per.mans op reis.
Op hu.we.lijks.reis wel te ver.staan.
De spe.ci.a.le gla.zen kof.fer
past pre.cies
bij de.ze
bij.zon.de.re
ge.beur.te.nis
in haar le.ven.
Want O.ma heeft op ho.ge leef.tijd
nog haar gro.te lief.de ge.von.den.
Me.de dank.zij Ka.pi
en Pi.ka.
Die heb.ben
haar ge.hol.pen,
toen
ze smoor.ver.liefd werd op Joep.
Ka.pi en Pi.ka
ken.nen el.kaar al lang.
Ze lij.ken
ook erg veel op el.kaar.
Veel
men.sen uit La.ri.lo dach.ten vroe.ger,
dat
ze een twee.ling wa.ren.
Toch
is Ka.pi geen broer van de blon.de Pi.ka.
Pi.ka is het meest on.der.ne.men.de meis.je
van La.ri.lo.
En sa.men met Ka.pi
heeft ze al heel wat mee.ge.maakt.
Het
is nu bij.na zons.on.der.gang.
Ka.pi en Pi.ka
zit.ten er.bij,
als O.ma
Knot zo met haar kof.fer be.zig is.
Dan
valt er plot.se.ling een dun.ne licht.straal
op
de glim.men.de kof.fer.
Je
moet er echt op let.ten, om de.ze te zien.
An.ders zie je hem niet.
Zo
dun en fijn is dat licht.
Het
is een straal van de a.vond.ster Ve.nus.
Op
het spie.ge.lend op.per.vlak van de kof.fer
breekt
het licht in tien.tal.len ge.kleur.de vlak.jes uit.een.
Het
is won.der.baar.lijk, dat zo’n dun.ne licht.straal
in zo.veel vlak.jes
uit.een kan val.len.
Er
vormt zich een sterk licht.beeld in de ka.mer.
Het
beeld krijgt zelfs diep.te.
“Joep,
kom eens gauw kij.ken”, roept O.ma rich.ting keu.ken,
waar
Joep met de af.was be.zig is.
In
het diep.te.beeld ver.schijnt een beet.je vaag
een bui.kig
zelf.be.wust man.ne.tje.
Zijn
mond komt in be.we.ging.
Ze ho.ren
een la.ge don.ke.re toon
uit
de mond van het man.ne.tje ko.men.
Het
is een ge.luid,
als.of die klank uit een die.pe
vij.ver om.hoog.komt.
Al
gauw vor.men zich woor.den uit de.ze
grond.klank.
Het
beeld van het man.ne.tje wordt steeds dui.de.lij.ker.
Het
is nu net,
of
hij echt in de ka.mer van O.ma Knot staat.
“Ge.acht lief.des.paar, als ik u ten.min.ste
zo
mag toe.spre.ken”, zegt hij.
“En
ook jul.lie, kin.de.ren, mo.gen
ge.tui.ge zijn,
nu
ik in dit le.vend ho.lo.gram [1] aan u ver.schijn.
Ho.lo.gram met bur.ge.mees.ter Hu.bert
Mijn
naam is Hu.bert, bur.ge.mees.ter in vre.des.tijd.
Het ver.heugt mij ten zeer.ste,
dat
de be.zit.ster van de gla.zen
kof.fer
de wa.re
lief.de heeft ge.von.den.
Mijn
stad heeft hier heel lang op ge.wacht.
En
niet al.leen mijn stad heeft er.op ge.wacht.
Want
als de pla.neet Ve.nus
in
de sche.mer op de.ze won.der.kof.fer schijnt,
dan zul.len
er tel.kens nieu.we ho.lo.gram.men
te voor.schijn ko.men.
De.ze beel.den
zijn zicht.baar
voor
op.rech.te men.sen
en die.ren
met vre.de.lie.ven.de be.doe.lin.gen.
Zij zul.len
hun goe.de da.den kun.nen ver.meer.de.ren.
En
nu ga ik li.mo.na.de
drin.ken met wat prik,
want
daar houd ik van.
Daar.na ver.ga.de.ren
we o.ver de wach.ters van de vre.de.
Die roe.pen
jul.lie:
“Kom
al.le vier als.je.blieft bij ons op be.zoek.
En
vier uw lief.des.ge.luk
in on.ze stad van lief.de en vro.lijk.heid.”
Het
beeld ver.vaagt nu lang.zaam, en ver.dwijnt.
Er
is een wolk vóór de a.vond.ster ge.scho.ven.
“Wel
al.le pe.ren”, zegt Joep.
“Zo.iets heb ik in mijn le.ven nog nooit mee.ge.maakt.
Wat
een mooi.e kleu.ren, en dat ron.de
man.ne.ke,
die bol.le
Hu.bert, die was zo echt.”
O.ma Knot zit er met tra.nen
in de o.gen bij.
Ze her.in.nert zich haar ou.de
lie.ve oom Ser.vaas.
Als meis.je
heeft ze de kof.fer ooit van hem ge.kre.gen.
“Jij
bent hem waard”, zei hij, toen hij haar de kof.fer gaf.
“Ik
ben er al te oud voor.”
Oom Ser.vaas had de kof.fer
ge.kre.gen
van een vluch.te.ling uit een stad aan een ri.vier.
Die stad lag er.gens in een ver oor.logs.ge.bied.
De ver.drie.ti.ge
vreem.de.ling had er niets meer aan,
had
hij ge.zegd.
Zijn
e.ten, dat in de kof.fer zat, was op.
En
door de oor.logs.el.len.de was de kof.fer dof ge.wor.den.
De dof.fe
kof.fer was voor hem nu bal.last.
“Ie.mand met die.pe lief.de
zal de.ze kof.fer
weer
hel.der kun.nen poet.sen ", zei hij.
"Dat
kan pas, als er min.stens vijf.tig jaar vre.de
is ge.weest in mijn ver.woes.te stad.
De
kof.fer zal dan zijn ou.de kracht te.rug
krij.gen.
Bin.nen.kort ga ik weer naar mijn ge.boor.te.stad.
Hel.pen met het op.rui.men van het puin,
en
het her.bou.wen van de stad.
Daar
is niets meer zo.als vroe.ger.
Daar
is geen lol meer, en geen ple.zier.
Mijn
va.der en O.ma zijn er niet meer.
Die
zijn bij de bom.bar.de.men.ten op de brug om.ge.ko.men.
Het
licht schijnt maar zwak.jes
in on.ze
ver.woes.te stad.”
En van de.ze ar.me man was de kof.fer.
Van.daag is de kracht van de.ze
kof.fer
weer
zicht.baar ge.wor.den.
On.der de poet.sen.de, ver.lief.de han.den
van O.ma Knot.
En on.der
de licht.straal van de a.vond.ster Ve.nus.
“Zou
die man nog le.ven?”, vraagt Ka.pi.
“Dat
weet ik niet”, zegt O.ma.
“Die
stad, die moet er nog er.gens zijn!
Er
is nu al meer dan vijf.tig jaar vre.de.
An.ders had dit al.le.maal niet kun.nen ge.beu.ren.”
“Ik
weet in.eens een mooi doel voor on.ze hu.we.lijks.reis”,
zegt
Joep.
“We
gaan de stad zoe.ken.
En mis.schien vin.den we die vreem.de.ling,
of
zijn fa.mi.lie.”
“Mo.gen
wij mee op de hu.we.lijks.reis?”, vraagt Pi.ka.
“Van
mij mo.gen jul.lie mee”, zegt O.ma.
“Jul.lie
aan.we.zig.heid lijkt me ge.zel.lig,
en jul.lie
heb.ben toch va.kan.tie”,
voegt
Joep er.aan toe.
“We zul.len
me.teen jul.lie ou.ders bellen.”
“De
stad ligt in ie.der ge.val aan een ri.vier,
want
ze had.den daar vroe.ger een brug.
En
ze heb.ben er lol en ple.zier in de ge.nen”,
zegt
O.ma vro.lijk.
“Ik
kan me er nu al op ver.heu.gen.
Al.leen dat van die wach.ters,
dat
snap ik niet he.le.maal.
Mis.schien is het een ves.ting.stad.
Typ
dat eens in op Goo.gle, Pi.ka.”
“Dat
geeft zo'n tien.dui.zend hits, O.ma”.
“Het
kon wel eens een lan.ge reis wor.den,
voor
we die stad van Hu.bert écht ge.von.den heb.ben”, zegt Ka.pi
“Ik
denk, dat we hulp van de kof.fer kun.nen krij.gen”,
denkt
Pi.ka hard.op.
Als
ze het zegt, weet ze het ei.gen.lijk heel ze.ker.
“Waar
staat die Ve.nus.ster pre.cies?”, vraagt ze.
“Daar
in het zuid.wes.ten”, zegt Ka.pi.
“We moe.ten
het mor.gen.a.vond op.nieuw pro.be.ren.
Bij zons.on.der.gang ma.ken
we mis.schien een gro.te kans.
Als
er geen wol.ken zijn,
kan
de ster weer op de kof.fer schij.nen.
Hij
is na.me.lijk voor.al
te zien in de sche.mer.tijd.
Dat
heb ik in een boek ge.le.zen.”
“Hij
is er vast ook bij zons.op.gang”, zegt O.ma.
“Mis.schien kun.nen we er met Goo.gle iets over vin.den.”
De vol.gen.de mor.gen
is het bij zons.op.gang be.wolkt.
Ze kun.nen
nu dus niet uit.vin.den,
of
de Ve.nus.ster ook in de vroe.ge
och.tend werkt.
Hij
zou in het oos.ten te zien moe.ten zijn.
“We zul.len
moe.ten wach.ten tot zons.on.der.gang.
Mo.ge.lijk ko.men we dan meer te we.ten”,
zegt
Joep.
“We
gaan in.tus.sen de kof.fer s van Ka.pi
en Pi.ka in.pak.ken”,
zegt
O.ma.
“De kin.de.ren mo.gen ge.luk.kig mee van hun ou.ders.
Al.leen we.ten
we nog niet, waar de reis naar toe gaat.”
De
dag gaat maar traag voor.bij.
Ze voe.len
zich ge.woon loom.
Was
het maar vast a.vond.
Om
de tijd te do.den bakt O.ma friet.jes.
En ie.de.reen heeft al twee cor.net.to’s [2]
op.
Dan be.gint het te sche.me.ren.
De a.vond.ster is al gauw te zien.
Ka.pi en Pi.ka
zet.ten de kof.fer voor het raam.
De eers.ste
licht.straal valt nu op de koffer.
Er ont.staan al.ler.lei ge.kleur.de licht.krin.gels
in
O.ma’s ka.mer.
“Zou
die grap.pi.ge Hu.bert weer ko.men?”,
vraagt
Pi.ka zich af.
Dat
is niet het ge.val.
Al
snel vormt zich wel de ge.stal.te
van
een an.de.re per.soon.
Uit
zijn mond ko.men eerst wat kuch.jes,
die
ze niet kun.nen ver.staan.
“Oh,
ik ben er!”, ho.ren ze hem nu dui.de.lijk zeg.gen.
“Dag
me.vrouw Knot, u moet het nicht.je van Ser.vaas zijn.
U
kent mij niet, maar ik ken u van vroe.ger.
Toen
ik uw oom Ser.vaas voor het laatst sprak,
lag
u nog in de wieg.”
In het blau.we huis.je
wo.nen O.ma Knot en Joep
“Hoe kan dat nu, legt u me dat eens uit ?”,
vraagt O.ma.
“Ik
ben in.mid.dels op leef.tijd, en u ziet er nog zo jong uit.
U
moet toch ou.der ge.wor.den zijn.
Hoe
kunt u zo lang ge.le.den
mijn
oom Ser.vaas ge.spro.ken heb.ben?
Ik be.grijp er niets van.”
“Dat
komt hier.door”, zegt de vreem.de.ling.
En
hij wijst op zijn ring.
De
ring is he.le.maal van glas.
Ze
zien, hoe van de ring al.ler.lei licht.flit.sen af.von.ken.
“De
tijd is nu aan.ge.bro.ken,
dat
ik u al.les kan ver.tel.len.
Mijn
naam is o.ve.ri.gens Daan Op.per.does.
Met de.ze
ring kan ik door de tijd rei.zen.
Ik
kan me van de e.ne we.reld
in
de an.de.re we.reld ver.plaat.sen.
Dat
gaat ook met de.ze ring.
Zo
kom ik nu uit de aar.de.we.reld
naar
jul.lie we.reld van La.ri.lo ge.reisd.
In
de aar.de.we.reld heb ik me ver.momd als stads.dich.ter.
De.ze
ring is me ge.schon.ken door Jos.ko, een stil.le
man.
Hij
heeft hem ge.maakt met vak.man.schap.
Vak.man.schap is mees.ter.schap.
Jos.ko is de groot.ste
glas.kun.ste.naar van al.le we.rel.den.
Hij
is ook de ma.ker van de gla.zen koffer.
Met Kerst.mis
1944 stond hij in.eens
voor
de ka.pot.te deur van ons huis, in mijn ge.boor.te.stad.
De
stad was toen nog niet be.vrijd.
Er
was veel ver.woes.ting in de stad.
De bom.men
ble.ven al.door val.len.
Jos.ko had de koffer in zijn hand,
die nu bij u is.
Het
was a.vond, en de Ve.nus.ster straal.de
op
de koffer neer.
Er kwa.men
ruim vijf.tig war.me licht.punt.jes
van
de koffer af.
Vijf.tig te.ke.nen van troost in het ver.driet van de stad.
De.ze
licht.jes ver.deel.den zich
over
de puin.ho.pen van de stad.
Aan
de o.gen van Jos.ko kon ik zien,
dat
er nu gauw vre.de zou ko.men in de stad.
Dat
zou een paar maan.den gaan du.ren.
Op
de schou.der van Jos.ko zat een duif,
Pa.lo.ma ge.naamd.
De.ze
Pa.lo.ma kan pra.ten.
Hij
is de woord.voer.der van Jos.ko,
zo
zou je kun.nen zeg.gen.
Want
Jos.ko spreekt nooit zelf.
Nie.mand weet, of hij zelf wel kan pra.ten.
Hij
zwijgt ge.woon al.tijd.
Al.leen zijn o.gen
spre.ken diep.
Pa.lo.ma leg.de me uit, wat het bij.zon.de.re van de koffer is.
Met
de koffer kun je naar an.de.re we.rel.den gaan.
Net
als met mijn ring dus.
Al.leen kun je met mijn ring ook in
de tijd rei.zen.
Jos.ko heeft mij de ring ge.ge.ven
om
er goed mee te gaan doen.
En om.dat
ik in.tus.sen veel in de tijd heb ge.reisd,
ben
ik in mijn ei.gen stad nog jong.
De men.sen
ken.nen mij daar nu als de stads.dich.ter.
Ik pro.beer de men.sen te ver.vul.len
met mooi.e
ge.dach.ten, die ik in mijn stads.ge.dich.ten leg.
Ik
kan de.ze be.lang.rij.ke taak ech.ter
niet
in mijn een.tje vol.bren.gen.
En
in de gla.zen koffer zit ex.tra kracht
voor
mijn stad ver.bor.gen.
Er zit.ten
vre.des.ge.dach.ten in,
en in.spi.ra.tie
voor de toe.komst.
Pa.lo.ma ver.tel.de me,
dat
de koffer eerst naar de we.reld van La.ri.lo moest.
Daar
kon hij vei.lig be.waard blij.ven.
La.ri.lo ligt in een an.de.re we.reld dan mijn stad.
Met
de gla.zen ring kon ik er zo, floep, heen.
Dat wil.de
ik maar al te graag.
In
mijn stad was toen voor.na.me.lijk el.len.de.
Veel
men.sen wa.ren ge.vlucht voor de bom.men.
De
brug en het vlieg.veld van de stad
wa.ren be.lang.rij.ke mik.pun.ten.
Zo
kwam ik dus bij Ser.vaas in La.ri.lo.
En
ik zag me.teen, dat het klei.ne
ba.by.meis.je Knot
la.ter de koffer kon gaan ge.brui.ken.
Ik zag
het aan de blik in de oog.jes.
Die
leek op de blik van Jos.ko.
En
nu, na on.ge.veer vijf.tig
jaar vre.de in mijn stad,
mag
de koffer te.rug.ge.bracht wor.den.
Maar
eerst moet de bij.zon.de.re
vre.des.kracht
in wer.king ge.steld wor.den.
Pa.lo.ma ver.tel.de, dat vier men.sen uit La.ri.lo
dat
voor el.kaar zou.den kun.nen bren.gen.
Ik
weet ze.ker, dat jul.lie dat zijn.
Als jul.lie
het niet kun.nen,
kan nie.mand het.
Door
de ex.tra vre.des.kracht in de koffer
kan
mijn stad in vre.de ver.der groei.en en bloei.en.
De
kracht kan in wer.king ge.steld wor.den
vi.a het op.los.sen van een raad.sel.”
“Hoe
heet je stad?”, vroeg Ka.pi.
“Dat
is voor jul.lie nog een ge.heim.
Jul.lie
moe.ten er vi.a de koffer ach.ter
ko.men.
De
aard.se men.sen, die nu over jul.lie le.zen,
kun.nen al we.ten,
wel.ke stad het is.
Ze hoe.ven
al.leen maar naar de ti.tel
van
het boek te kij.ken.
Eerst
gaan jul.lie naar an.de.re aard.se
plaat.sen
om goe.de
din.gen te doen.
Bij el.ke
goe.de daad zal een stuk.je van het raad.sel
op.lich.ten in de koffer.
En
als het zo ver is, wacht ik jul.lie op in mijn stad.
Jul.lie
hoe.ven al.leen maar in het vol.gen.de ho.lo.gram
te stap.pen,
en al.les treedt in wer.king.”
Dan
wordt Daan Op.per.does steeds klei.ner,
en
hij ver.dwijnt in een punt.je van stra.lend licht.
“Daar
zit.ten we nu”, zegt Joep.
“Hoe
zal dit ver.der gaan?”
Hoofd.stuk 3 Het meis.je en het paard
“Schuif
eens wat met die koffer”, zegt O.ma.
“Mis.schien valt er zo een nieu.we licht.straal
van
de a.vond.ster op.”
En
dat ge.beurt in.der.daad.
Er ont.staat een nieuw ho.lo.gram.
Ze
zien een wei.land in de aard.se lente.
“Zul.len
we dit wei.land dan maar in.stap.pen?”, zegt O.ma.
Dat
doen ze.
O.ma
Knot, Joep, Ka.pi en Pi.ka
zijn
nu in de we.reld van de aar.de.
Ze moe.ten
e.ven wen.nen aan de aard.se len.te.zon.
Die
schijnt veel ste.vi.ger dan de zon in La.ri.lo.
En
de lucht is hier taai.er.
O.ma
staat er wat van te ku.chen.
“Ik ge.loof, dat het me hier he.le.maal be.valt”,
zegt
Joep op.ge.wekt.
"Kijk
eens, hoe glan.zend groen het gras hier is.
Het
lijkt wel de kleur van een e.del.steen.
Zo’n
mooi.e groe.ne sma.ragd.”
“Wat
kun je hier ver kij.ken”, zegt Pi.ka ver.won.derd.
"Ik
zie heel veel wei.lan.den.
En
kijk eens naar de lucht met die fij.ne blau.we
kleur.
Wie zou
er in dit land wo.nen?”
“Daar
ko.men we gauw ach.ter”, zegt Joep.
"Kijk
daar eens ach.ter in het wei.land.”
Daar
zien ze een klein meis.je.
Het meis.je
is be.zig het been van een paard in te sme.ren
met
spul uit een kom.me.tje.
“Kom,
we gaan er.heen”, zegt Ka.pi.
Als
ze dich.ter.bij ko.men,
zien ze,
dat
het meis.je een krom.me rug heeft bij haar schou.ders.
Het
paard aait haar met zijn hoofd langs de wang.
“Hoi”,
zegt Pi.ka.
“Wij
ko.men uit La.ri.lo.
Hoe
heet jij?”
“Ik
ben Fem.ke”, zegt het meis.je zacht.jes.
“Het
paard heeft een wond.
Ie.mand heeft hem ge.schopt.
Ik
doe er een zalf op.
Die
zalf heb ik zelf ge.maakt.
Ik
heb dat ge.leerd van mijn ou.de
Oma Bet.tie.
Oma Bet.tie
is dood.”
Fem.ke wordt in.eens he.le.maal stil.
Het
paard wordt on.rus.tig, en kijkt ze.nuw.ach.tig.
Hij
draaft ver.vol.gens weg,
en
gaat he.le.maal naar de hoek van het wei.land.
Ze ho.ren
ie.mand schreeu.wen.
“Wat
moet dat hier in mijn wei.land, Krom.me?
Je
hebt van mijn paard af te blij.ven.
Als
hij dood gaat van die go.re zalf,
dan
gaan er klap.pen val.len.
En
wat doen die ra.re lui hier?
Wat
moet dat ou.de mens hier
met
die maf.fe ro.de strik.jes in het haar?”
“Dat
ou.de mens is voor het eerst in de aard.se we.reld.
En
ze ziet, dat ie.mand hier heel boos is”,
zegt
Oma kor.daat.
“Je
slaat war.taal uit”, zegt de man.
“Je
hoort hier niet vrij rond te lo.pen.
Weg
uit mijn wei.land.”
“Pap,
als.je.blieft, het zijn aar.di.ge men.sen”, zegt Fem.ke.
“Ze ko.men
uit La.ri.lo.”
“La.ri.lo,
dat ken ik niet, daar heb ik nog nooit
van ge.hoord.
Waar
be.moei je je trou.wens mee, Krom.me.
Van
wie is dit wei.land?”
“Van
u pap!”
“Ik be.grijp, dat u uw doch.ter Krom.me noemt”,
zegt
Joep.
“Dit
soort scheld.woor.den zijn in La.ri.lo
bij
de wet ver.bo.den.
Schel.den is wreed.
En ik
denk, dat ik weet,
wie
dat ar.me dier ge.schopt heeft”,
voegt
hij er.aan toe.
“Houd
je woor.den maar bij je.
Als
ik wil schel.den, dan doe ik dat.
Ik
sta hier op mijn ei.gen grond.
Nie.mand hoeft me hier de mond af te ve.gen.
En
het paard is van mij.
Ik
heb het be.taald.
Dus
ik doe er.mee, wat ik wil.
Wat heb.ben
jul.lie trou.wens
voor
een be.la.che.lij.ke koffer bij je.”
“U
heeft mis.schien uw grond,
wij heb.ben
on.ze gla.zen koffer”, zegt Oma.
"Dank.zij die koffer heb.ben
wij een be.ter hu.meur dan u.
Bo.ven.dien, in La.ri.lo is een dier van zich.zelf.
De
mens mag er.voor zor.gen. Dat is een voor.recht.
En zo.als
u uw doch.ter be.han.delt,
zo be.han.de.len
we bij ons niet eens de mug.gen.”
“Nou
ik hoor het al”, zegt de va.der.
“Die
we.reld van jou is waan.zin!”
Fem.ke veegt een traan van haar
wang.
Dit
is voor het eerst, dat ie.mand haar helpt.
Op
school pra.ten ze ook niet veel te.gen haar.
Want
ze is klein,
en
door haar krom.me rug is het moei.lijk
om
haar aan te kij.ken.
Al.leen Oma Bet.tie
kwam al.tijd voor haar op.
Dat
is nu al weer een tijd ge.le.den.
“In
La.ri.lo zeg.gen ze mees.tal:
Als ie.mand veel schreeuwt en scheldt,
is
er er.gens pijn in zijn ziel”, zegt oma.
“En
dan moe.ten de an.de.ren er vaak zwaar on.der lij.den.”
“Wat
een sof.te flau.we.kul, dom oud mens”,
zegt
de va.der kor.ze.lig.
Hij
wordt toch een beet.je ze.nuw.ach.tig.
In.eens schiet er een vonk.je
licht uit de koffer.
Het vonk.je
wordt gro.ter,
en ver.an.dert lang.zaam in een duif.
De
duif gaat op de schou.der van de va.der
zit.ten.
“Dag
mijn.heer Hap.ma”, zegt hij.
Ik
kom hier na.mens Jos.ko.”
“Die
ken ik niet.
Ik
heb nooit van Jos.ko ge.hoord.
En
ook niet van La.ri.lo.
Wat ge.beurt hier ei.gen.lijk?
Een
duif die kan pra.ten.
En
hoe weet je mijn naam?
Ik weet
wel, hoe het komt.
Dat ou.de
mens heeft me aan.ge.sto.ken
met
haar gek.ke praat.
Ho.ren jul.lie wat ik zeg?
Jul.lie
moe.ten al.le.maal op.hoe.pe.len.
Jij
ook duif.
Pas
maar op, want ik eet graag ge.bak.ken vo.gels.”
“Ik
ga niet weg”, zegt de duif.
“Kijk
me eens aan, mijn.heer Hap.ma”
Voor.dat hij het in de ga.ten
heeft,
kijkt
va.der Hap.ma de duif recht in de o.gen.
Hap.ma voelt een zach.te
warm.te ko.men in zijn borst.
“Dat
moet de duif Pa.lo.ma zijn”, zegt Pi.ka.
“Wat
mooi, dat wij hem mo.gen zien.”
“Mijn.heer Hap.ma”, gaat de duif ver.der.
“Wij
ken.nen in on.ze we.reld uw ge.heim ver.driet.
Wij we.ten
van het on.ge.luk met de au.to
een
paar jaar ge.le.den.
Waar.bij uw vrouw om.kwam.
U
denkt, dat het uw schuld was.
Het
was ech.ter uw schuld niet.
Nie.mand kon er iets aan doen.
Het
kwam door het plot.se.lin.ge win.ter.weer.
Sinds.dien slaapt u niet meer goed.
U
bent on.rus.tig, en ge.woon boos op u.zelf.
U
scheldt, en u slaat er maar op los.
Al.leen, uw ver.driet wordt er niet min.der om.
En
de men.sen keren zich van u af.
Mijn.heer Hap.ma,
moet u u.zelf
niet
eens eer.lijk in de o.gen kij.ken?”
Va.der Hap.ma
be.gint zacht.jes te hui.len.
Het
paard komt dich.ter.bij.
“Door
uw schul.dig ver.driet kon u
niet
meer blij zijn met uw doch.ter.
In
uw ge.dach.ten ging al.ler.lei ge.mop.per sa.men.klon.te.ren.
U maak.te
u zelf wijs, dat u lie.ver een zoon had.
Voor
de boer.de.rij la.ter.
Ziet
u niet, dat het paard Fem.kes bes.te
vriend is.
Paar.den be.grij.pen wat men.sen
be.weegt.
Van
u werd het paard on.rus.tig.
Hij
keert zich van u af.
U
hebt hem ge.schopt.
Zo.als u uw Fem.ke
hebt be.stookt met scheld.woor.den.
Diep
in uw hart houdt u van haar.
Als
u haar pijn doet,
doet
u te.ge.lijk u.zelf pijn.
Zou
u niet eens met Fem.ke
naar
de gro.te stad Leeu.war.den gaan.
Naar
het zie.ken.huis.
Daar
kun.nen ze haar mis.schien wel hel.pen
met be.hulp van een gips.cor.set.”
Het
paard is na.der.bij ge.ko.men,
en
aait met zijn hoofd langs de wang van de va.der.
Als.of hij de man al.le
kwaad ver.geeft,
dat
hem is aan.ge.daan.
Joep
moet hui.len.
“Ik
ben al.tijd blij, als ik zie,
dat din.gen
goed ko.men”, zegt hij.
“Daar
heb.ben jul.lie aan mee.ge.werkt
door
begrip te heb.ben voor de ver.war.de ge.voe.lens
van
de boer”, zegt de duif.
Daar.om krij.gen
jul.lie zo me.teen
de eers.ste
sleu.tel van het raad.sel.
Jul.lie
zijn hier in het aard.se Ne.der.land.
In
de pro.vin.cie Fries.land.
Om pre.cies te zijn, in het prach.ti.ge dorp Han.tum.
Voor
de vol.gen.de sleu.tel
moe.ten jul.lie
op
zoek gaan naar de la.ma.
Hij heeft
ook wel eens ge.hoord van Jos.ko.”
Dan ver.an.dert Pa.lo.ma lang.zaam in een licht.je,
dat ver.dwijnt in de koffer.
In
de koffer licht een sma.ragd.groe.ne let.ter
op.
Het
is een …A…………
Hoofd.stuk 4 De la.ma van Han.tum
“Zeg,
Fem.ke, weet jij mis.schien,
wie
de la.ma in Han.tum is?”, vraagt Pi.ka.
De
rust is weer te.rug.ge.keerd in het wei.land.
“Ik
denk, dat het iets te ma.ken heeft
met
dat nieu.we ge.bouw”, zegt Fem.ke.
"Dat
staat aan de an.de.re kant van het dorp."
“Nou,
dan gaan we daar maar eens heen”, zegt
Oma.
"Het
kan niet ver lo.pen zijn.
Han.tum is een klein dorp."
Het ge.bouw blijkt een soort wit.te to.ren
te zijn.
Met
een gro.te gou.den Boed.dha in een nis.
“Die
to.ren is een stoe.pa”, zegt Joep.
“Wat
een prach.tig beeld is dat van Boed.dha.”
Joep
heeft thuis in zijn boe.ken.kast veel boe.ken
over
be.scha.vin.gen en vol.ken.
Vlak
bij de to.ren zit een man heel stil te zit.ten.
Hij
heeft zijn o.gen ge.slo.ten.
Hij
heeft een soort rood.paar.se doek om,
en op
zijn hoofd draagt hij een ge.le muts.
“Ik
denk, dat we die moe.ten heb.ben”, zegt Oma.
“We
kun.nen hem nu niet sto.ren, ge.loof ik.
Hij
is zo ver.zon.ken in zijn me.di.ta.tie.”
Er
loopt nog een an.de.re be.drij.vi.ge
man rond.
Ook
in zo’n rood.paar.se doek.
Hij
komt op hen af, en stelt zich voor als la.ma Ga.wang.
“Mijn
vriend daar, dat is la.ma Go.vin.da.
Mor.gen.vroeg kunt u hem spre.ken.
Wilt
u wat zelf ge.maak.te koe.ken en wat thee?
U
kunt van.nacht hier sla.pen in de gas.ten.ver.blij.ven.”
“Ik dacht
al.tijd dat een la.ma een beest was”, zegt Ka.pi.
“Dat
klopt”, zegt Joep.
“De la.ma
is een dier in Zuid-A.me.ri.ka.
Hier
heb.ben we weer een an.der soort la.ma.”
Zal
ik eens een Zuid-A.me.ri.kaan.se la.ma
na.doen?”,
zegt
Pi.ka.
“Dat
hangt er.van af”, zegt Oma.
“Als
je maar niet gaat spu.wen.”
La.ma Ga.wang brengt hun de be.loof.de koe.ken
en
de thee.
Dan
gaat hij ge.woon weer ver.der
met zijn werk.
“Wat
is het hier mooi”, zegt Pi.ka.
"Je
wordt hier he.le.maal rus.tig."
“Weet
je wat”, zegt Ka.pi,
"we
gaan de la.ma Ga.wang hel.pen.
Hij
loopt daar zo met die ste.nen en dat hout te sjou.wen.”
De
la.ma glim.lacht.
Zwijg.zaam wer.ken
ze de he.le ver.de.re dag sa.men
door.
En
die nacht sla.pen ze heer.lijk in de dik.ke
aard.se lucht.
Ze krij.gen
er echt die.pe dro.men van.
Die
zijn hier wat ste.vi.ger dan in La.ri.lo.
’s Mor.gens voe.len ze zich lek.ker vol.daan.
Als.of ze de he.le
nacht
in
een soort klei.bad heb.ben ge.le.gen.
De
la.ma met de ge.le muts is ook vroeg
bij
het ont.bijt aan.we.zig.
Het sche.mert nog.
Hij
lacht hen vrien.de.lijk toe,
en
hij stelt zich voor als la.ma Go.vin.da.
“Ik
kom hier mijn vriend Ga.wang be.zoe.ken.
Ik
trek over de he.le aard.se we.reld rond.
Tij.dens mijn yo.ga-oe.fe.nin.gen ver.toef ik
in
de gees.te.lij.ke we.rel.den.
Dat
geeft mij wijs.heid en die.pe
rust.
Al.leen
van.daag ben ik niet zo rus.tig,
zo.als het voor een la.ma hoort.
Ik
heb van.nacht in mijn droom ge.zien
dat
mijn ou.de moe.der ziek is in het ver.re land Ti.bet.
Wij
la.ma’s kun.nen vaak veel.
Maar
ik kan niet naar Ti.bet vlie.gen.
Toen
ik nog een ba.by was,
heb.ben
ze me mee.ge.no.men
naar In.di.a.
Mijn
oom vlucht.te voor de Chi.ne.zen,
toen
die ons land ver.o.ver.den en be.zet.ten.
Hij
vond dat ik mee moest.
Want
ik had een taak bui.ten Ti.bet vol.gens hem.
De
vlucht uit Ti.bet be.te.ken.de een zwa.re
tocht
hoog
door de be.sneeuw.de ber.gen.
Ik
heb het als ba.by o.ver.leefd.
“Dus
zal de rest ook wel luk.ken”, zegt mijn oom al.tijd.
Wij Ti.be.ta.nen ge.lo.ven,
dat
je steeds op.nieuw ge.bo.ren wordt.
In
elk le.ven word je voor een nieu.we taak ge.plaatst.
Mijn
leer.mees.ter heeft me naar het wes.ten
ge.stuurd.
Het
is mijn taak om de ou.de wijs.he.den van Ti.bet
hier
be.kend te ma.ken.
Maar
nu denk ik aan mijn zie.ke moe.der.
Ik
kan al.leen niet naar Ti.bet.
De toe.gang tot het land is on.mo.ge.lijk.
Ik
ben vluch.te.ling, en wie een.maal het land ver.la.ten heeft,
is
er niet meer wel.kom.
De Chi.ne.zen zou.den me al me.teen op.pak.ken,
als
ik het land bin.nen kom.
Vluch.te.lin.gen wor.den
als ver.ra.ders be.schouwd.
Wij
zijn trouw aan on.ze ei.gen vorst, de Da.lai La.ma.
Met
al mijn la.ma.wijs.heid kan ik mijn moe.der
niet
gaan troos.ten en ver.ster.ken.
Mijn
hart doet zeer.
Het
is heel erg, als je als kind
je moe.der
niet kunt troos.ten,
wan.neer die het no.dig
heeft.”
“Mis.schien weet ik wat”, zegt Oma.
Ze
denkt aan de gla.zen koffer.
Ze
legt la.ma Go.vin.da het ver.haal van de koffer uit.
“Ik
denk, dat hij nu ook werkt in de sche.me.ring”,
zegt
de la.ma.
"De
mor.gen.ster is nog te zien.
Som.mi.ge men.sen denken, dat de.ze mor.gen.ster
het kwa.de
broer.tje is van de a.vond.ster.
De slech.te
en.gel Lu.ci.fer.
Of
de bo.ze oom van Mo.ham.med.
Maar
het is ge.woon de.zelf.de ster,
die
we in de a.vond zien.
En
als je zegt, dat zijn och.tend.stra.len ver.keerd zijn,
dan
ben je ge.woon een kwaad.spre.ker.
Wij Ti.be.ta.nen zijn ge.wend om het kwaad weg te kij.ken.
Dat moet
wel, als je hoog in de ber.gen woont.
Daar
zijn veel ge.va.ren en veel bo.ze dro.men.
Wij stro.pen
on.ze mou.wen op
bij
de eers.ste stra.len van de mor.gen.ster.
Dat
zie je aan mijn vriend Ga.wang.
Kijk
toch eens wat hij hier ge.bouwd heeft.
Hij
wijst naar de stoe.pa.
En
de men.sen van Fries.land zijn ook zo.
Die
gaan het ech.te le.ven niet uit de weg.
Daar.om is die stoe.pa
hier he.le.maal op zijn plaats.
Maar
goed Oma,
mis.schien wilt u de koffer e.ven
op
de stra.len van de mor.gen.ster richten.”
Oma
is me.teen o.ver.tuigd.
Uit
de licht.stra.len ont.staat al snel een prach.tig ho.lo.gram.
Er
vormt zich een wit huis met ruit.lo.ze ra.men.
De ko.zij.nen en het dak zijn bruin.
Het
is, of het don.ker.bruin diep glanst,
zo
mooi is die kleur.
Het
is mid.dag in het ho.lo.gram.
Dat
is na.tuur.lijk lo.gisch,
want
dit is het ho.lo.gram van een huis in Ti.bet.
Daar
is het la.ter.
Ti.bet ligt na.me.lijk in het oos.ten.
De
la.ma is ont.roerd.
“Hier
wo.nen mijn ou.ders”, zegt hij.
Ze stap.pen
met zijn vij.ven het ho.lo.gram in.
La.ma
Ga.wang blijft al.leen ach.ter
bij
zijn stoe.pa in Han.tum.
Ze
gaan het huis van de ou.ders
van
la.ma Go.vin.da bin.nen.
Daar
is het don.ker.
Er
hangt een zwa.re wie.rook.geur.
Ze ho.ren
mooi.e klan.ken, die een man maakt
met be.hulp van me.ta.len scha.len.
“Dit
is al.le.maal voor de ge.ne.zing van mijn moe.der”,
zegt
de lama.
“Maar
soms werkt het niet meer.”
“Ben
jij het, mijn zoon? “,
vraagt
de moe.der zacht.jes.
“Ik
wist dat je zou ko.men.
Wil
je de klank.ge.be.den voor mij op.zeg.gen?
Ik
heb er mijn he.le le.ven op ge.wacht.
Mijn
ziel zal door je ge.be.den
he.le.maal ver.frist wor.den
aan
het ein.de van dit aard.se be.staan.”
“Na.tuur.lijk moe.der”,
zegt de lama.
“Niets
is be.lang.rij.ker dan dat.”
En
hij gaat in de.zelf.de hou.ding zit.ten,
waar.in ze hem gis.te.ren heb.ben ge.zien.
Ka.pi
en Pi.ka, Oma en Joep zet.ten zich er.bij.
Dan be.gint de lama met een soort zoem.ge.brom.
Het
gaat met een la.ge uit.ge.rek.te toon.
De aan.we.zi.gen voe.len
het ge.woon
krie.be.len in hun buik.
En l lang.zaam.aan gaan de aan.we.zi.gen
mee zoem.brom.men.
AAAAUUUMMMM.Maaaa.nnnie.pčččč.mmmčččč.hoemm…
De o.gen
van de moe.der gaan steeds meer glan.zen.
Een die.pe
dank.baar.heid voor het le.ven
ver.vult haar.
Haar
zoon is van zo ver ge.ko.men.
“Het
lijkt wel of ze fa.mi.lie van me is”,
denkt
Oma bij zich.zelf.
“Nooit
heb ik me zo op mijn ge.mak ge.voeld,
als
bij de.ze moe.der.”
Zo zit.ten
ze een aan.tal u.ren met el.kaar te zin.gen.
Dan
zegt de moe.der: “Wat fijn, mijn zoon,
dat
je met je vrien.den bent ge.ko.men.
We
heb.ben mooi.e u.ren
ge.deeld van.daag,
kost.baar.der dan soms een heel men.sen.le.ven.
We
gaan wat e.ten.
Het
staat al klaar in de mooi.e ont.vangst.ka.mer.
Want
we wis.ten dat jullie zou zou.den ko.men.”
Als la.ter de a.vond
valt,
landt er een Ti.be.taan.se duif op de koffer.
En
in de koffer vormt zich een nieu.we let.ter.
…A……R…
“Dit
is, om.dat jullie de.ze mooi.e dag mo.ge.lijk
heb.ben
ge.maakt voor ons”, zegt de lama.
“Ik
denk dat we nu te.rug moe.ten
naar Han.tum.
Mijn
vriend wacht.
De
zoon van mijn broer gaat nu ook mee.
Hij
wil door Lama Ga.wang on.der.we.zen
wor.den
in Ti.be.taan.se wijs.he.den.”
Ze ne.men
af.scheid, en al gauw valt er een licht.straal
op
de koffer.
“Wat
ik nog niet heb ge.vraagd, lama”, zegt Joep.
“Hebt
u wel eens ge.hoord van Jos.ko?
Dat
moet haast zo zijn.
Want
u weet veel, en u bent tot veel in staat?”
“Ja”,
zegt de lama.
Hoofd.stuk 5 De gla.zen kerststal
“Ja, ik heb ze.ker ge.hoord
van die Jos.ko.
Die komt uit Ver.do.
Zelfs in mijn land kent ie.de.reen het ver.haal
van Jos.ko’s jeugd.
En van de won.der.baar.lij.ke kerst.nacht in Ver.do.
En dat, ter.wijl ze
in mijn land toch
hun ei.gen ge.loof heb.ben.
Dat heb.ben jullie nu wel ge.zien.
Het zijn geen Chris.te.nen, die elk jaar Kerst.mis vie.ren.
Het ver.haal is
lang ge.le.den ook
bij ons
be.kend ge.wor.den, door han.dels.lie.den.”
“Kunt u ons dat ver.haal van
Jos.ko eens ver.tel.len,
lama?”, vraagt Pi.ka.
“Na.tuur.lijk, jon.ge.da.me”,
zegt hij.
“In Ver.do ge.beur.de zel.den
iets op.zien.ba.rends.
Het was een lan.de.lijk dorp met rus.ti.ge be.wo.ners.
De e.ni.ge op.val.len.de per.soon was Jos.ko.
Hij was de plaat.se.lij.ke steen.hou.wer.
Ie.de.reen wist, dat hij in zijn le.ven nooit
een woord had ge.spro.ken.
Toen de pas.toor Jos.ko doop.te
in de een.vou.di.ge kerk van Ver.do,
maak.ten
zijn ou.ders zich geen zor.gen over hem.
Zij wis.ten toen nog niet,
hoe.veel nach.ten ze zou.den
lig.gen pie.ke.ren
over hun man.ne.ke.
Al gauw werd dui.de.lijk, dat el.ke poging
om Jos.ko te le.ren pra.ten,
mis.luk.te.
Als ie.mand hem aan.spoor.de tot pra.ten,
kwam er
al.leen een vrien.de.lij.ke glim.lach van zijn kant.
Het leek of elk ge.luid ver.dween in de stil.te van zijn o.gen.
Zo gauw Jos.ko kon lo.pen,
werd het pas echt moei.lijk voor zijn ou.ders.
Als je e.ven niet op.let.te, was hij on.vind.baar.
Voor de zo.veel.ste keer was hij
de wijde we.reld in ge.trok.ken.
De ein.de.lo.ze
zoek.tocht naar het ke.rel.tje
kon weer be.gin.nen.
De e.ne keer zat hij bij de wil.de ri.vier
met ste.nen te spe.len,
zich niet be.wust van ge.va.ren,
die hem zou.den kun.nen be.drei.gen.
Op an.de.re mo.men.ten vond men hem
’s a.vonds laat pas te.rug,
ter.wijl hij rus.tig in een wei.land zat
tus.sen
de sla.pen.de koei.en.
Tel.kens weer spra.ken zijn ou.ders hem ver.ma.nend toe.
En ze moes.ten daar.bij
maar ra.den,
of hun woor.den bij hem o.ver.kwa.men.
Op het laatst had.den ze niet veel ver.wach.tin.gen meer
voor de toe.komst van hun kind.
Ie.de.reen vond het op.mer.ke.lijk,
dat Jos.ko re.de.lijk leer.de schrij.ven
en spel.len.
Uit boe.ken scheen hij wel wat te be.grij.pen.
Hij groei.de ver.der
nor.maal op,
en hij deed geen ra.re din.gen.
Josko had een op.mer.ke.lij.ke be.lang.stel.ling
voor al.les wat steen was.
Zijn ou.ders be.slo.ten hem daar.om
in de leer
te doen bij een steen.hou.wer.
Die leer.de hem graf.ste.nen ma.ken.
Als een dorps.be.wo.ner een graf.steen bij Josko be.stel.de,
leek het net,
of het ver.driet wat min.der
werd.
Dat kwam door de in.tens vrien.de.lij.ke glim.lach,
die hij steeds weer op zijn ge.zicht bracht.
Hij bei.tel.de niet al.leen de nor.ma.le ge.ge.vens
op de steen.
Zo.als
de naam en ge.boor.te.da.tum en zo.
Hij maak.te ook toe.pas.se.lij.ke ver.sie.rin.gen.
En hij gaf de steen een a.par.te vorm.
Daar.door bracht hij een stuk.je van de o.ver.le.den
per.soon
op.nieuw tot le.ven.
Vaak leek het, of hij al.le ge.hei.men
van de do.den ken.de.
Zo had hij voor een ou.de man een steen ge.hou.wen
in de vorm van een klein meis.je.
Nie.mand be.greep, waar.om
Josko de steen
zo ge.hou.wen had.
De goe.de man had niet zo lang in Ver.do ge.woond.
La.ter
hoor.de men pas,
dat een doch.ter.tje van hem jong ge.stor.ven was.
Aan een kin.der.ziek.te.
In het dorp ont.stond het ge.voel,
dat het niet meer zo heel erg was om te ster.ven.
Als Josko maar een graf.steen voor je zou ma.ken.
Het kerk.hof van Ver.do
had iets stra.lends.
Je kon er je el.len.de ver.ge.ten.
En je kon er daar.na weer e.ven
te.gen.
Een be.zoek aan het kerk.hof
gaf je le.vens.moed.
Dat was al.le.maal het ge.volg
van de beeld.houw.kunst van Josko.
Graf van dan.se.res uit Ver.do.
Graf.steen ge.maakt door Josko
Het was nu kerst.a.vond.
Al.le
dorps.be.wo.ners ver.za.mel.den zich in de kerk.
Ie.de.reen had zich de laat.ste tijd vaak af.ge.vraagd,
wat Josko in zijn schild voer.de.
Al twee maan.den had bij.na
nie.mand hem bui.ten ge.zien.
Men ver.tel.de, dat het licht in zijn huis
tot diep in de nacht brand.de.
In de kerk zou de.ze a.vond dui.de.lijk wor.den,
hoe de za.ken in in el.kaar za.ten.
Waar Josko mee be.zig was ge.weest.
Op het pries.ter.koor stond een kerst.groep,
die was ge.bei.teld uit gro.te stuk.ken
glas.
Het licht van de kaar.sen weer.kaat.ste he.mels
in het glas.werk.
Josko had het Chris.tus.kind.je een bal in de hand ge.ge.ven.
De bal was ge.sle.pen in merk.waar.di.ge on.re.gel.ma.ti.ge
niet-aard.se vlak.jes.
Van.we.ge het zach.te licht van de kaar.sen,
kon je door de ra.men de ster.ren aan de he.mel
her.ken.nen.
Je zou ver.wach.ten, dat hier in Ver.do elk mo.ment
en.ge.len gin.gen zin.gen.
De dienst was net be.gon.nen,
toen er een licht bries.je voel.baar werd in de kerk.
Er klonk een zach.te lang.ge.rek.te toon.
In.eens viel het licht van een gro.te ster pre.cies
op de ge.sle.pen bal in de hand van het Chris.tus.kind.
De bal ver.deel.de het licht in een le.vens.ech.te pro.jec.tie
op de gro.te ka.le
muur.
De in.wo.ners van Ver.do wer.den
ge.tui.ge
van een fa.mi.lie-ta.fe.reel in een stal.
Een moe.der,
met een al.les be.grij.pen.de zach.te
blik,
hield haar kind Je.zus
in haar ar.men.
Het he.le
dorp was te.rug in de tijd, in de.ze stal.
Ze wa.ren
met de her.ders en de drie wij.zen aan.we.zig
bij de.ze won.der.lij.ke ge.beur.te.nis.
Het kind keek ie.de.reen af.zon.der.lijk aan.
Met gro.te
hel.de.re o.gen.
Hij had die.pe
zach.te o.gen, die tot ie.ders hart reik.ten.
Je werd er in.ner.lijk he.le.maal schoon en fris van.
Het leek wel of de he.le
kerk werd ge.vuld
met kris.tal.hel.der wa.ter.
Uit al.le
kelen klon.ken nu kerst.lie.de.ren.
Dat jaar zon.gen
de men.sen van Ver.do
sa.men met de en.ge.len.
En zelfs de brom.me.rig.ste stem viel niet uit de toon.
Ze zon.gen
en zon.gen,
tot het prach.ti.ge beeld zacht.jes ver.vaag.de.
Daar.na volg.de
er een wel.da.di.ge
stil.te.
De vol.gen.de dag was Josko ver.dwe.nen.
Ook de kerst.groep was on.vind.baar.
In Josko’s werk.plaats vond men een brief.je
met de woor.den:
Geef el.kaar te drin.ken van het won.der van het licht.
“Wat
een mooi ver.haal.
Dit
moet de Josko van on.ze gla.zen
koffer ge.weest
zijn.
Dat
kan niet an.ders”, zegt Ka.pi.
“Hij
is toen vast naar de we.reld
van
Daan Op.per.does ge.gaan.
Want
hij stond toch met Kerst.mis
voor
de ka.pot.te
deur bij die Daan?”
“En
die kerst.ster is vast on.ze Ve.nus.ster”,
voegt
Joep er.aan toe.
Hij
heeft tra.nen in zijn o.gen.
Zo
mooi vindt hij het ver.haal.
“Ik
ga een paar mooi.e en.ge.len bor.du.ren”, zegt Oma.
“Voor
als we weer thuis zijn.
Dan
gaan we in La.ri.lo ook het kerst.feest vie.ren.”
Dat
zijn we aan Josko ver.plicht.
“Hoe
le.ren jullie ei.gen.lijk de ou.de wijs.he.den
van Ti.bet?”,
vraagt Oma aan de la.ma’s.
“Ik
merk, dat jullie wei.nig spre.ken
en re.gel.ma.tig
stil.zit.ten,
of zit.ten
te brom.zoe.men.
Ik
heb jullie niet in een boek zien kij.ken.”
“Wij
le.ren ook wel uit de ou.de boe.ken”,
zegt
lama Go.vin.da.
“Ik
ken er ver.schil.len.de uit mijn hoofd.
Vaak
zijn die boe.ken op boom.bla.de.ren ge.schre.ven.
Bij.voor.beeld palm.bla.de.ren.
Het mees.te
le.ren we
door
in stil.te naar on.ze mees.ters te luis.te.ren.
Als
je er rijp voor bent, kan de mees.ter.la.ma
de in.for.ma.tie
ge.woon in stil.te in je o.ver.bren.gen.
Vaak
gaat dat met beel.den, waar die.pe
ken.nis in zit.
Het
is ei.gen.lijk als bij een com.pu.ter, maar dan an.ders.
De mees.ter.la.ma
ko.pi.eert de be.no.dig.de be.stan.den
in
zijn hoofd.
Ver.vol.gens drukt hij op en.ter, en de be.stan.den ko.men
in
het hoofd van de leer.ling-la.ma.”
“Was
het bij ons op school maar zo”, zegt Ka.pi.
“En.ter,
pats boem, en het zit in je hoofd.
Wij moe.ten
heel veel le.zen,
mijn
hoofd knapt er soms bij.na van.”
“Wist
je, dat je van som.mi.ge die.ren
ook veel kunt le.ren?”
“O
ja?”
“Ja ze.ker.
Neem nu een kat.
Als
die je in stil.te na.dert, kun je hem vaak
heel
voor.zich.tig in de o.gen kij.ken.
In
het be.gin moet je e.ven knip.pe.ren met je o.gen.
Pro.beer het eens.
Kijk
wat er ge.beurt.
De na.tuur kijkt je vaak diep aan
van.uit de o.gen van een kat .”
“Ja”,
zegt Oma, “in La.ri.lo gaan veel men.sen
op
die ma.nier met die.ren om.
Die.ren zijn ge.wor.teld in het ge.heim van de schep.ping.
Zelfs
een kras.sen.de kraai heeft in La.ri.lo aan.zien
van.we.ge zijn kor.da.te in.tel.li.gen.tie.
O.ké, ge.noeg ge.brom.zoemd,
we
gaan sla.pen.
Want
mor.gen.vroeg staat de mor.gen.ster er weer.
En
dan moe.ten we klaar.wak.ker zijn.
Ik
krijg er echt zin in hier op de aar.de.”
“Oh
ja”, zegt lama Ga.wang,
“die
mijn.heer Hap.ma heeft u een ca.deau ge.bracht.
Hij wil.de
u graag wat ge.ven,
om.dat u hem zo ge.hol.pen heeft.
Door
hem zo ste.vig aan te spre.ken.
Dat
had hij no.dig.
Nie.mand had het ge.waagd, dat te doen, tot u kwam.
U
bent een dap.pe.re vrouw.”
“Dat
valt wel mee”, zegt Oma, een beet.je blo.zend.
“Pit.ti.ge heel.mees.ters ma.ken ge.ne.zen.de won.den.
Zo
zit dat. En nu al.le.maal naar je Ti.be.taan.se mat.je.
En sla.pen
al.le.maal”, zegt ze er ach.ter.aan.
De vol.gen.de mor.gen
ne.men ze af.scheid van de la.ma’s.
Oma
neemt nog wat fo.to’s.
On.der an.de.re van een wei.land.
“Dat
aard.se gras.groen, dat vind ik zo prach.tig.
Het
trilt zo diep bij je naar bin.nen.
En
dan die Han.tum.se lucht daar.bo.ven.
Dat
heb.ben we zo niet in La.ri.lo.
Al.leen
bes.te men.sen, nu moe.ten we gaan op.schie.ten.
An.ders mis.sen
we de mor.gen.ster.”
“Die
is niet zo gauw weg”, zegt de lama.
Ook
als je hem niet meer ziet in het fel.le dag.licht,
straalt
hij door.
Het
is al.leen moei.lijk om hem dan te vin.den.”
Maar
goed, ze ne.men nog eens af.scheid van de la.ma’s.
Ver.vol.gens bren.gen ze de koffer weer in stel.ling.
En
dan hup, ze gaan het vol.gen.de ho.lo.gram in.
Ze
ko.men nu in een mo.dern mu.se.um in Til.burg te.recht.
Het
is Mu.se.um De Pont.
De gro.te ruim.te,
waar ze zijn, baadt in het licht.
“Dit
is bij.na het licht van La.ri.lo”, zegt Oma.
"Wat
heb.ben ze dat hier knap ge.daan.”
In
het mu.se.um is een ten.toon.stel.ling
van
kunst en na.tuur.pro.duc.ten.
Je
kunt dat in de kunst ruim zien.
“Moet
je eens gauw ko.men kij.ken”, roept Pi.ka.
Ze
staat bij een rij.tje schaal.tjes met stuif.meel.
Het
is heel bij.zon.der geel stuif.meel.
“Hier
staat, dat het on.aards geel is”, zegt Joep.
“Het
moet wel aards zijn”, zegt Oma.
“In
La.ri.lo heb.ben wij de.ze kleur niet zo.
Dat
geel zin.dert he.le.maal in de lucht.
Ik
ga een paar fo.to’s ma.ken.”
Oma
pakt haar fo.to.toe.stel.
“Wat
zul.len ze in La.ri.lo op.kij.ken van die aard.se kleu.ren.
Ze
zijn dat niet ge.wend.
Wij
heb.ben weer an.de.re kleu.ren,
die
ik hier niet heb ge.zien.”
“Dat
het geel zo zin.dert, dat komt,
doordat
het stuif.meel een klein beet.je stuift.
Dat
heb ik net ver.traagd be.ke.ken ", zegt Ka.pi.
Men.sen
van La.ri.lo kun.nen ver.traagd kij.ken,
als
dat no.dig is.
Net
als bij ons bij een voet.bal.wed.strijd op de tv,
als
er een doel.punt is ge.weest.
“In.der.daad, het is zo”, zegt
Pika.
“Al.leen,
als je nor.maal kijkt,
geeft
het je een heel fijn ge.voel.
Het
is bij.na net zo mooi,
als
toen we gis.te.ren bij de moe.der van de lama wa.ren.”
“Dit
is een su.per.mooi kunst.werk,
al
zijn het maar bak.jes met stuif.meel.
En
niet een schil.de.rij of een bij.zon.der beeld”, zegt Ka.pi.
“De kuns.te.naar heet Laib.
En
wat ruikt het hier a.part ", zegt Joep.
“Dat
zijn de huis.jes van bij.en.was”, zegt Oma.
“Kijk
hier”, zegt Pika “een wit mar.me.ren plaat
met
een laag.je melk in een dun uit.ge.po.lijst kom.me.tje
in
het mid.den.
Ik
zag het eerst niet, het leek net één mar.me.ren wit vlak.
Als
je goed kijkt,
is
dat wit van die aard.se melk zo diep wit.
Net
of je in een an.de.re we.reld kijkt.
Ik
ben blij, dat we in dit land te.recht ge.ko.men zijn.
In Til.burg zijn we echt in het land van melk en ho.ning.”
“Dat
is zo", ho.ren ze een stem ach.ter hen.
"De
men.sen op aar.de zijn rijk met hun na.tuur.”
Het
is wa.rem.pel Daan Op.per.does, die daar staat.
Ze
zijn blij hem te zien.
Jullie
zijn hier al dich.ter bij mijn stad.
Maar
het zal nog ze.ker en.ke.le dagen du.ren,
voor
jullie er zijn.”
En
dan zegt hij: “Kom mee,
ik
wil jullie e.ven een kunst.werk la.ten
zien
in
de an.de.re zaal.
Van
een be.roem.de Ja.pan.se kuns.te.naar
bij
ons uit de buurt.
Het
is een mo.dern beeld.
Het
heet “Da.vid met Me.vrouw Go.li.ath.”
“Wat
raar”, zegt Joep,
“Ik heb wel eens van een Da.vid
ge.hoord,
die
met de reus Go.li.ath vocht.”
“Wat
weet u veel”, zegt Ka.pi.
“U
heeft bij.na geen Goo.gle no.dig.”
“Wat
u zegt, dat klopt”, zegt Daan.
“Maar
de.ze kuns.te.naar zet
de
we.reld van het vech.ten op zijn kop.
Daar.om heeft hij mis.schien lie.ver
een ont.moe.ting
tus.sen Da.vid
en de reu.zen.me.vrouw ver.beeld.
Dat
is na.me.lijk een stuk vre.di.ger
dan
een knok.par.tij met do.de.lij.ke af.loop.”
Het
beeld is van brons,
dat ge.po.lijst is tot een goud.ge.le kleur.
De
kleur is bij.na een twee.ling.zus.je
van
de kleur van het stuif.meel.
Zo.als ze vroe.ger
dach.ten,
dat
de a.vond.ster en de mor.gen.ster een twee.ling wa.ren.”
“En zo.als
ze vroe.ger ook dach.ten,
dat
wij een twee.ling zijn”, zegt Ka.pi.
“Brons”,
zegt Oma,
“dat
is weer zo’n mooi pro.duct
ge.maakt uit de aard.se
na.tuur.”
“Veel
men.sen vin.den de vor.men van dit beeld
weer
te mo.dern”, zegt Daan.
“Als
je goed kijkt, zie je,
dat
het vor.men van een an.de.re we.reld zijn.
Ik
heb er een stads.ge.dicht van ge.maakt:
De ge.lief.de kuns.te.naar van mijn stad
zet
me in de we.reld van Da.vid en Me.vrouw Go.li.ath.
Hier
zijn men.sen met ver.schil.len.de for.ma.ten
el.kaars vriend.schap.pe.lij.ke ma.ten.
In
de gou.den kleur van het brons
ver.an.dert el.ke vecht.lust aan.stonds
in
een vrien.de.lijk hu.meur.
Het
beeld geeft ons een war.me kleur.”
Oma heeft dus weer iets om te fo.to.gra.fe.ren.
“U
lijkt wel een toe.rist”, zegt Ka.pi.
“Nee
jon.gen”, zegt Oma.
“Ik
ga in het on.aard.se La.ri.lo een ten.toon.stel.ling hou.den.
Een ten.toon.stel.ling van de aard.se kleu.ren
en vor.men.
Daar
kun.nen ze in Larilo veel van op.ste.ken.”
“U heeft de op.dracht van Josko zo goed uit.ge.voerd”,
zegt Daan.
Hij
raakt de koffer aan met zijn gla.zen ring.
In
de koffer licht een nieu.we let.ter
op.
…AJ…R…
“Ik
kan er niets van ma.ken”, zegt Joep.
“Dat
hoeft ook nog niet”, zegt Daan.
“Kom,
we gaan een Bra.bant.se kof.fie.ta.fel
nut.ti.gen”,
no.digt hij hen en.thou.si.ast
uit.
“Die
heb ik be.steld.
Daar.na ga ik met de trein naar mijn
stad.
Dat
vind ik weer eens ge.zel.lig.
Jullie
mo.gen hier van.a.vond sla.pen in het A.Z.C.
Dat
heb ik voor jullie ge.re.geld.”
“Het
A.Z.C”, wat is dat? “, vraagt Pika.
“Dat
is een cen.trum voor a.siel.zoe.kers.
Dat
zijn vluch.te.lin.gen uit lan.den,
waar
oor.log of el.len.de is.
Ook
dat is iets van de aard.se we.reld.”
In
het a.siel.zoe.kers.cen.trum zijn de gas.ten
uit
Larilo al gauw in ge.sprek met de be.wo.ners.
“Mijn
naam is Ra.bi.a”, zegt een jon.ge
vrouw.
“Ik
kom uit I.rak.
Mijn
fa.mi.lie is ge.vlucht voor Sad.dam,
de dic.ta.tor van ons land.
Ge.luk.kig, voor.dat de vre.se.lij.ke oor.log
daar be.gon.”
“Hoe
is het om in Ne.der.land te zijn?”, vraagt
Pika.
“Ne.der.land is mooi.”
Er
is hier veel be.groei.ing.
En
de hui.zen zijn kleur.rijk.
Heel
an.ders dan in I.rak.
De dij.ken
en brug.gen zijn hier knap aan.ge.legd.
En
er is o.ver.vloe.dig drink.wa.ter.
Som.mi.ge men.sen zijn wel streng voor mos.lims
Ze zijn
bang voor ter.ro.ris.ten.
Mos.lims heb.ben
maar één God.
Wij noe.men
die Al.lah.
Er be.staan al.ler.lei ge.dach.ten o.ver,
hoe
je Al.lah moet die.nen.
Daar.om zijn er al.ler.lei stro.min.gen in de Is.lam.
Net zo.als
er bij elk ge.loof stro.min.gen zijn.”
Mijn
va.der Hal.lad zegt al.tijd,
dat
de ge.na.de van Al.lah
het be.lang.rijk.ste is.
En
de vre.de.
Voor
hem is Al.lah lief.de.
Ik ge.loof, dat hij ge.lijk heeft.
Ik ver.trouw al.tijd op mijn va.der.
Hij
is goed.
Ze heb.ben
hem ge.mar.teld in I.rak.
Dat
is de re.den, dat wij zijn ge.vlucht.”
“Wat
zijn aard.se men.sen in.ge.wik.keld”,
zegt
Oma e.nigs.zins ge.prik.keld.
"Ge.lo.ven in de lief.de hoeft niet moei.lijk te zijn.
Het
lijkt mij van.zelf.spre.kend.
Ik ge.loof, dat de mees.te men.sen van goe.de
wil zijn.
Maar
ze doen el.kaar wel veel ver.driet aan.
Waar.in vind je dan troost, Ra.bi.a,
nu
je in zo’n ver land bent?”
“Wij
zin.gen veel lie.de.ren uit ons land,
me.vrouw Oma.
Die lie.de.ren zul.len wij nooit ver.ge.ten.
We zin.gen
ze ie.de.re dag.
Dat
geeft ons warm.te en troost.
Ge.luk.kig zijn we hier nog met el.kaar!
Dat
is het be.lang.rijk.ste.
be.lang.rij.ker dan rijk.dom
en lu.xe.”
“Kun.nen jullie zo’n lied uit I.rak
voor ons zin.gen?”,
vraagt
Pika.
“Ja
hoor! Dat kun.nen wij ze.ker.”
Ra.bi.a en haar broer A.boe
gaan er eens
goed
voor staan.
Ook
de va.der en moe.der gaan mee.zin.gen.
“Wel al.le pe.ren”, zegt Joep.
“Dat
is een mooi lied.“
Hij
heeft tra.nen in zijn o.gen.
“Zeg
lie.ver: “Wel al.le da.dels”,
zegt
Kapi.
“Dat
kun je be.ter zeg.gen.
Want
het lied gaat toch o.ver I.rak?”
“Kun.nen
jullie het nog eens zin.gen”, zegt Pika.
“Dan
pro.be.ren wij het mee te zin.gen.
Het
is zo’n mooi lied.
Ik
wil het ook le.ren.
Dan
kan ik het la.ter zin.gen voor de men.sen in Larilo.”
E.ven la.ter
zingt ie.de.reen het lied mee.
En daar.na
nog eens. En nog eens.
Ze
kun.nen er niet ge.noeg van krij.gen.
Daan
Op.per.does heeft in.eens een i.dee.
Zijn
pet hangt scheef op zijn hoofd.
"Ik
kan jullie lied op.ne.men met mijn ca.me.ra.
En
ik kan het film.pje op You Tube zet.ten. Tube:
spreek uit: tjoep
Zo
kun.nen meer men.sen op deze we.reld
troost
vin.den in dit lied.
Het
lied is niet al.leen mooi voor vluch.te.lin.gen.”
Daan
kan nu e.ven niet meer uit zijn woor.den ko.men.
Hij
is erg on.der de in.druk van het lied.
Luister naar de
melodie ►
En
een stads.dich.ter heeft er na.tuur.lijk
ex.tra ver.stand van.
“Ik
vind dit een su.per.i.dee”,
zegt Oma.
“Wat
vin.den Ra.bi.a en de fa.mi.lie er.van?
Krij.gen zij geen pro.ble.men?
Ie.de.reen kan het zien,
ook
de bo.ze.ri.ken
op in.ter.net.”
“Dat
maakt niet uit”, zegt va.der Hal.lad.
“Ze we.ten
toch wel wie we zijn.
In Ne.der.land zijn we vei.lig.
Wie
zou er trou.wens be.zwaar kun.nen heb.ben
te.gen het zin.gen
van zo’n lied?”
Nou,
dat wordt e.ven re.pe.te.ren.
Want
Daan, die de re.gie op zich neemt,
wil
de vier mensen van Larilo er.bij heb.ben.
En
die vier vin.den het schit.te.rend.
“Dit
wordt een film.pje van de hoop
voor
de toe.komst van I.rak”, zegt hij.
“Ik
hoop, dat ze ook meer dan vijf.tig jaar vre.de
krij.gen.
Net zo.als
in mijn ei.gen stad.”
Ie.de.reen heeft er zin in.
E.ven la.ter
staat het lied goed op de film.
“Ik
ga me.teen met de trein naar huis,
en
dan gaat het van a.vond al op You Tube”,
zegt
Daan.
Er
heerst een op.ge.wek.te stem.ming in het cen.trum.
Ie.de.reen
gunt de zan.gers hun succes.
De me.de.vluch.te.lin.gen wor.den
er zelfs
een beet.je
vro.lijk van.
Veel
a.siel.zoe.kers kunnen ein.de.lijk weer eens la.chen.
Ze heb.ben
ook zo veel bo.ze er.va.rin.gen mee.ge.maakt.
“Kijk
eens naar de koffer”, zegt Kapi.
“Er
is weer een let.ter bij.ge.ko.men.”
Ie.de.reen
ziet het.
Er
staat nu … A.JIR …
“Het
lijkt wel een woord uit I.rak”, zegt Joep.
Maar
dat is niet zo.
De
vier van Larilo
zul.len nog e.ven
moe.ten wach.ten.
Tot
de sleu.tel van het raad.sel com.pleet is.
Hoofd.stuk 8 Het gla.zen draai.or.gel
Als
ze de vol.gen.de mor.gen
wak.ker wor.den,
zit Pa.lo.ma op de gla.zen koffer te wach.ten.
“Van.daag gaan jullie naar U.trecht”, zegt de duif.
"U.trecht is een gro.te stad in het mid.den van dit land.
Ra.bi.a en haar fa.mi.lie mo.gen e.ven.eens mee.
Ze
kunnen wel een mu.zi.kaal uit.stap.je ge.brui.ken.
Van.a.vond met de a.vond.ster ko.men jullie hier te.rug.”
Eerst
gaan ze ont.bij.ten.
Een
goed ont.bijt heb je no.dig, als je op reis gaat.
Daan
heeft Ra.bi.a een s.m.s.je ge.stuurd.
Het film.pje
op You Tube heeft al
meer
dan hon.derd.dui.zend be.zoe.kers ge.had.
Het
is een ech.te hit. Dat schrijft hij.
“Dus
toen we slie.pen,
heb.ben al die mensen ons ho.ren
zin.gen”, zegt Joep.
“Zo
gaat dat ze.ker in de aard.se we.reld”, zegt Oma.
“Won.der.lijk hoor.”
Na
het ont.bijt wordt de koffer klaar.ge.zet.
En
voor ze het in de ga.ten heb.ben,
staan
ze in de gro.te Jaar.beurs.hal van U.trecht.
Er
is een han.dels.beurs
voor
e.ner.gie.zui.nig glas en zon.ne.cel.len.
“Zo
zijn jullie daar?”, ho.ren ze ach.ter
zich.
Het
is de flu.we.len dich.ter.stem van Daan Op.per.does.
“Hoe
kom jij zo snel hier?”, vraagt Pika ver.baasd.
“Of
is dit soms jouw stad?”
“Nee,
dat is het niet. Ik heb toch mijn gla.zen ring.
Daar.mee kan ik o.ver.al ge.mak.ke.lijk ko.men.
De
ring werkt ei.gen.lijk nog be.ter
dan jullie koffer.
Die
gla.zen ring is goud waard,
zou
je kunnen zeg.gen.
Ik
ben hier op de beurs als stads.dich.ter,
en
wel voor de glas.be.drij.ven uit on.ze
ge.meen.te.
On.ze
be.drij.ven zijn des.kun.dig
op
het gebied van bij.zon.der glas.
Om.dat ik met mijn ring ook in de toe.komst kan rei.zen,
heb
ik ge.zien, dat on.ze glas.be.drij.ven
een
gro.te bij.dra.ge aan de voor.uit.gang gaan le.ve.ren.
Want
op de aar.de is er nu een kli.maat.pro.bleem
door
het ver.keer.de e.ner.gie.ge.bruik.
Met ver.be.terd glas kun je e.ner.gie.zui.ni.ger wer.ken.
Je
kunt er zelfs je ei.gen e.ner.gie mee op.van.gen.
Soms
meer dan je no.dig hebt.
De e.ner.gie die je o.ver
hebt,
kun
je weer aan an.de.re mensen le.ve.ren.
En
dat is al.le.maal erg vrien.de.lijk voor het aar.de.kli.maat.
Daar
kunnen mijn ge.dich.ten niet te.gen.op,
te.gen zo’n tech.ni.sche pres.ta.tie.
Ze
zijn bij on.ze glas.be.drij.ven erg be.nieuwd
naar
jullie gla.zen koffer.
Ze we.ten
al.les van e.ner.gie.zui.nig glas.
Maar
van een gla.zen koffer,
waar.in van die mooi.e
let.ters e.ner.gie.loos op.lich.ten;
daar
heb.ben ze nog nooit van ge.hoord.
Ze wil.len
het ge.heim door.gron.den.
Om.dat ik heb ge.zegd, dat jullie hier.naar.toe
zou.den ko.men met de koffer,
is
er een ex.pert mee.ge.ko.men.
Dat
is mijn.heer Joos.ten.
We
wor.den al ver.wacht, zie ik.
Want
hij heeft daar zijn meet.ap.pa.ra.tuur klaar staan.
Ter.wijl ze daar.na
lek.ker aan de kof.fie zit.ten,
is
de heer Joos.ten meer dan een uur
in
de weer met de koffer.
“Dit
gaat zelfs bo.ven on.ze pet”, zegt hij.
“Wij
kunnen veel in on.ze stad,
maar
nu geef ik het toch op.
Deze
koffer is een mees.ter.werk.”
“Een
mees.ter.werk van Josko”, zegt Daan.
“Mis.schien
geeft hij zijn ge.heim ooit prijs
aan
de mensen op de aar.de.
Ik
weet het niet.
O.ké, wij gaan op.stap.pen.
Wij
gaan naar de we.reld van de mu.ziek.
Naar
een mu.se.um met veel klank ge.hei.men.
Het
is het be.roem.de mu.se.um
‘Van
speel.klok tot pie.re.ment” [3].
Het be.vindt zich in de U.trecht.se bin.nen.stad.
Wij
gaan lo.pen naar de Steen.weg.
Daar
is het na.me.lijk.”
Ie.de.reen
kijkt zich de o.gen uit
in
de bin.nen.stad van U.trecht.
“Het
is net of je in een ou.de tijd loopt”, zegt Joep.
“Zo
veel ou.de ge.bou.wen zijn er hier te zien.”
Voor
ze het we.ten, zijn ze in het mu.se.um.
“We
gaan hier een rond.lei.ding volgen”, zegt Daan.
In
het mu.se.um staan won.der.lij.ke mu.ziek.ap.pa.ra.ten op.ge.steld.
De
gids leidt hen eerst naar al.ler.lei speel.do.zen.
Het
zijn prach.ti.ge voor.wer.pen met mooi.e
ver.sie.rin.gen.
Zo.als
be.we.gen.de vo.gel.tjes en noem maar op.
Er
zijn ook pi.a.no’s, die van.zelf gaan spe.len.
Bij.voor.beeld met be.hulp van rol.len
ge.per.fo.reerd [4] pa.pier.
Ra.bi.a en haar fa.mi.lie vin.den het al.le.maal ge.wel.dig.
Mu.ziek zit in hun bloed.
En
hier ho.ren ze de mu.ziek uit het wes.ten.
Het
is voor.al mu.ziek uit vroe.ge.re tij.den.
Die
klinkt zo fris en fan.tas.tisch,
als.of die van.daag voor het eerst wordt ge.speeld.
Kapi
en Pika vin.den de gro.te draai.or.gels het leukst.
Vroe.ger wer.den
deze ook ge.bruikt voor dans.fees.ten.
“Heeft
u draai.or.gels van glas in het mu.se.um?”,
vraagt
Pika aan de gids.
“Dat
zou.den wij mooi vin.den”, zegt deze.
“Een
draai.or.gel van glas.
Zo’n
fees.te.lijk or.gel
heb.ben wij he.laas niet.
Vol.gens mij be.staat een der.ge.lijk draai.or.gel niet.
Ik heb
er in ie.der ge.val nog nooit van ge.hoord.
Het
is wel een leuk i.dee.
Zo’n
gla.zen in.stru.ment zou hier mooi pas.sen
in
ons mu.se.um.”
“Ik
heb eens een or.gel van glas ge.zien.
Dat
was op een van mijn rei.zen naar an.de.re we.rel.den”,
zegt
Daan en.thou.si.ast.
“Ze be.staan dus.
Dat or.gel
was ge.maakt door Josko.
De mu.ziek, die er.uit kwam,
was kei.gaaf.
Zul.ke mu.ziek heb ik op aar.de nooit ge.hoord.
Je
werd er blij van.
En
je e.ner.gie nam toe, ter.wijl je luis.ter.de.
Heeft
u hier mis.schien een goe.de d.v.d-ca.me.ra,
me.vrouw? “
“Ik
denk het wel, ik zal het e.ven vra.gen”,
ant.woordt de gids.
Ze
vindt het ken.ne.lijk al.le.maal heel nor.maal,
wat
Daan zegt.
E.ven
la.ter komt de por.tier aan.zet.ten
met
een prach.ti.ge ca.me.ra.
“Al.le.maal goed op.let.ten”, zegt Daan.
“Zet
u de ca.me.ra maar op re.cord [5],
mijn.heer.
Het mu.se.um zal daar geen spijt van krij.gen.
Dat be.loof ik!”
En
dan raakt Daan met zijn gla.zen ring
e.ven
de koffer aan.
Er
vormt zich een fan.tas.tisch ho.lo.gram.
Ze zien
een reus.ach.tig draai.or.gel van glas.
Bij
het wiel staat een jon.ge.man.
Oma
Knot valt zo.maar flauw.
Nie.mand be.grijpt dat.
De
gids brengt haar bij met wat eau de co.log.ne [6].
“Die
man bij dat draai.or.gel is pre.cies oom Ser.vaas.
Al.leen
jon.ger”, sta.melt Oma.
Ze
is he.le.maal van streek.
Zo ken.nen
ze Oma niet.
“Maar
meis.je”, zegt de jon.ge.man,
“Ik
ben niet pre.cies oom Ser.vaas,
ik ben echt Oom Ser.vaas.
Kijk
eens goed.
Na
mijn aard.se dood ben ik in een an.de.re we.reld.
En in
die an.de.re wereld ben ik een jon.ge man.
Het
is hier pa.ra.dij.se.lijk.
Met schit.te.ren.de mu.ziek.
Luister!”
Hij be.gint te draai.en aan het wiel.
Het mu.se.um vult zich met on.aard.se klan.ken.
Als.of er stra.len.de ster.re.tjes door de ruim.te gaan.
Ie.de.reen
voelt tin.te.lin.gen in zich op.ko.men.
“Ik
had hoofd.pijn”, zegt A.boe, de broer van Ra.bi.a,
“en die trekt nu he.le.maal weg.
Wat
een mooi.e mu.ziek.”
In.eens is het beeld van het gla.zen or.gel
weg.
“Wat
sneu, dat het voor.bij is”, zegt Pika,
"Het
was zo mooi.
Jam.mer, dat het zo kort heeft ge.duurd.”
Maar
dat is niet zo.
De
tijd is al.leen heel snel ge.gaan,
om.dat het zo mooi was.
De sche.me.ring be.gint al te val.len.
“U
mag de d.v.d-op.na.me alleen in het mu.se.um ver.to.nen”,
zegt
Daan te.gen de gids.
“Het
is een spe.ci.aal ca.deau.tje van Josko
voor
het mu.se.um.
Dit soort mu.se.a zijn zeld.zaam op aar.de.
Jullie
doen goed werk.
Maar
o.ké, de a.vond.ster wacht al op ons.
Mijn
vrien.den moe.ten te.rug naar Til.burg.
Oma,
richt u de koffer weer eens op de ster.”
En
ie.de.reen ziet het te.ge.lijk.
Er
is weer een nieu.we let.ter
bij.ge.ko.men
in de koffer.
…AJIRI
“Bij de vol.gen.de let.ter is de sleu.tel
com.pleet”, zegt Kapi slim.
Hoofd.stuk 9 De ge.sto.len fluit van Krish.na [7]
Die
nacht slaapt ie.de.reen heer.lijk.
Het
is net, of de mu.ziek van het glazen or.gel
nog
in hen door.werkt.
Of ie.de.re li.chaams.cel nieuw voed.sel
krijgt.
Ze
heb.ben ook he.le.maal niet zo veel trek bij het ont.bijt.
“Ik
heb er van.daag su.per veel zin in ”, zegt Oma.
“Ik
ben zo blij, dat ik oom Ser.vaas heb ge.zien.
Die
aard.se lucht be.gint me steeds be.ter
te be.val.len.
Zet
de koffer maar weer klaar.
Dan
kan de vol.gen.de reis be.gin.nen.
Van.daag vormt zich weer een nieuw ho.lo.gram.
Ze
ko.men nu bij een tem.pel te.recht. In Den Haag.
“Wat
heb je hier toch veel tem.pels in Ne.der.land”,
zegt
Kapi.
"In
Larilo heb je die niet.”
“Tem.pels ge.ven de mens wat ex.tra’s, zegt Joep wijs.
“Dat
heb ik op de aar.de in.mid.dels wel ge.merkt.
tem.pels zijn voor de mensen hier
sleu.tels naar ho.ge.re we.rel.den.”
“Dat
is zo”, zegt Oma, ”Dat kan zo zijn.
Als
je ten.min.ste een beet.je
re.laxt [8]
om.gaat
met
het tem.pel.ge.beu.ren,
en
an.de.re mensen in hun waar.de laat.
Niet
ie.de.reen heeft de.zelf.de tem.pel no.dig, denk ik.
In
het huis van mijn Va.der zijn ve.le wo.nin.gen.
Dat
heb ik ooit ge.hoord.
Wie
zei dat ook weer?”
“Dat
heeft de Je.zus van de Chris.te.nen ge.zegd”,
zegt
Joep.
“Nou,
dan is dat ze.ker mijn vriend”, zegt Oma.
“Maar
goed, ik ben be.nieuwd,
wat
we hier gaan aan.tref.fen.”
“Niet
veel”, zegt een man in het wit,
die plot.se.ling op hen af.komt.
Ze had.den
hem nog niet ge.zien,
hoe
hij daar in een stil hoek.je zat.
“Wat kijkt u treu.rig, mijn.heer”, zegt Oma.
“U
moet ei.gen.lijk no.dig
eens
naar
het mu.se.um in U.trecht,
om
de film van het glazen or.gel te be.kij.ken.
Daar
zou u van op.knap.pen.”
“Ik
zal me voor.stel.len”, zegt de man in het wit.
“Ik
ben de pan.dit [9]
bij deze tem.pel.
U
bent hier bij een tem.pel van Krish.na.
Wij wa.ren
tot gis.te.ren een bij.zon.de.re
tem.pel.
Want
wij had.den in on.ze tem.pel
een
van de ma.gi.sche [10] Krish.na-flui.ten.
Die
fluit is eer.gis.te.ren
‘s nachts ge.sto.len.
On.ze
e.re.diens.ten zul.len nooit meer het.zelf.de zijn,
als
die fluit niet te.rug.komt.
“Wie
is Krish.na ei.gen.lijk? “, vraagt Pika.
“Daar
zou ik veel o.ver kunnen ver.tel.len.
Maar
ik zal het kort hou.den voor jullie.
Het
is een hin.doe-god.heid,
die
voor de goe.de din.gen staat.
Hij
zuigt het gif uit het hart van de mensen,
als
het zo te pas komt.
Hij is van een goed.heid net als Je.zus.
Maar
hij is soms speel.ser en on.deu.gen.der.
Als
kind snoep.te hij van de ho.ning.
En
hij zat la.ter ook wel eens
ach.ter de her.de.rin.ne.tjes aan.
Als
jullie ten.min.ste be.grij.pen, wat ik be.doel.
Wie ech.ter
Krish.na goed kent,
kan
nooit kwaad op hem wor.den.
Hij
is een God, die speelt en danst.
Een
God die vro.lijk is.
Hij is
nooit bang voor het gif.ti.ge kwaad.
Dat
zuigt hij he.le.maal op,
en
weg is het kwaad.
Als
je alleen al o.ver zijn a.von.tu.ren leest,
word
je ze.ker blij.
Als
hij de he.mel.se fluit be.speelt,
gaan
er bun.dels van licht door de mensen heen.
Gou.den licht, dat mensen be.ter
maakt.
En blauw.vi.o.let licht,
dat
het gif en de las.ti.ge kno.pen
uit de ziel weg.haalt.”
“Wat
een mooi ge.loof”, zegt Oma be.won.de.rend.
“Ja",
zegt de pan.dit. “Dat is het ze.ker.
On.ze
tem.pel.fluit had iets van die Krish.na.kracht.
En
die fluit is ons ont.sto.len.
Hoe
moe.ten we nu ver.der?
Het
is erg droe.vig voor de Hin.does van Den Haag.
Al
kun je met yo.ga-oe.fe.nin.gen
soms
ook in de licht.bun.dels van Krish.na ko.men.
Maar
dat is niet ie.de.reen me.teen ge.ge.ven.”
“Josko
is mis.schien de e.ni.ge,
die
zo’n fluit zou kunnen ma.ken”,
denkt
Joep hard.op.
"Nie.mand weet,
waar
we die Josko er.gens kunnen vin.den.”
“Toch
wel”, ho.ren ze in.eens.
En
ja hoor, daar komt Pa.lo.ma weer aan.flad.de.ren,
en
hij nes.telt zich op de koffer.
“Josko
heeft voor de Hin.does van Den Haag
spe.ci.aal een nieu.we Krish.na-fluit ge.maakt.
Hij
is er een paar aard.se dagen mee be.zig ge.weest.”
Pa.lo.ma gaat ver.der:
“Wij
gaan nu met de koffer naar Josko toe.
Hij
zal eerst zelf op de fluit spe.len voor jullie.
En
hij zal de pan.dit nieu.we me.lo.die.ën le.ren.
Daar.na mag de pan.dit
de fluit mee.ne.men.
Jullie
zul.len Josko zien in de ge.daan.te van Krish.na.
In
de wereld, waar Josko is,
kun
je na.me.lijk een ei.gen
ge.daan.te kiezen.
Als
het maar een ge.daan.te is,
die
aan het goe.de is toe.ge.wijd.
Je
mag ook van ge.daan.te wis.se.len,
als
je dat no.dig vindt.”
Pa.lo.ma
spreidt zijn vleu.gels.
En
voor ze het we.ten, zijn ze in een wereld van licht.
Ie.der.een krijgt tra.nen in de o.gen van ge.luk.
“Hier
wil ik al.tijd blij.ven”, zegt Pika.
“Dat
zal niet gaan”, ho.ren ze dan een stem in de ver.te.
“Jullie
heb.ben nog veel ta.ken te ver.vul.len
in an.de.re we.rel.den.
Kom na.der.bij.”
Het
blijkt de stem van Pa.lo.ma te zijn,
die na.mens Josko spreekt.
Pa.lo.ma
was hen voor.uit ge.vlo.gen.
Ze krij.gen
steeds dui.de.lij.ker een ge.stal.te in zicht.
Het
is een jon.ge.man
met
een zacht.blauw ge.kleurd lichaam.
Hij
draagt een gou.den ge.waad.
Hij
neemt een glazen fluit in de hand.
Al dan.send be.gint hij te spe.len.
De rin.gen
om zijn en.kels rin.ke.len mee
op
de to.nen van de mu.ziek.
Het
is erg aan.ste.ke.lijk.
Nie.mand
kan stil blij.ven staan.
Ie.der.een danst mee met de rit.mes van de mu.ziek.
“Dit
is pas echt brui.lofts.mu.ziek voor ons”,
fluis.tert Oma te.gen
Joep.
Ze
zien er al.le.bei ja.ren
jon.ger uit.
Hun
o.gen glan.zen ge.woon van vreug.de.
“Wat
jam.mer, dat Ra.bi.a en haar fa.mi.lie er niet bij zijn”,
zegt
Pika in.eens.
“Wat
zou.den zij dit mooi vin.den.”
Pa.lo.ma
hoort dit, en re.a.geert o.gen.blik.ke.lijk.
“Kom
mee, Pika ”, zegt hij.
“Dan
gaan we die ha.len.
Zij
ho.ren er.bij te zijn.
In.tus.sen zal Josko voor de pan.dit
een
paar nieu.we me.lo.die.ën voor.spe.len.
Die
kan hij la.ter zelf spe.len in de tem.pel.
Jullie
mo.gen mee.luis.te.ren
bij de les.”
E.ven
la.ter is Ra.bi.a aan.we.zig met haar fa.mi.lie,
en
het prach.ti.ge fluit.spel be.gint op.nieuw.
Blau.we, ro.ze
en gou.den lich.ten schij.nen
als schijn.wer.pers in een dis.co,
naar al.le kanten.
“Dat
ro.ze licht, dat is het licht van het hart”,
zegt
de moe.der van Ra.bi.a.”
“Het
is de lief.de van Al.lah”,
zegt de va.der.
“Dit
ro.ze is mis.schien wel de mooi.ste kleur,
die
er be.staat”, zegt Oma.
“Als
jullie zo me.teen weer op aar.de
komen,
is
het daar een week la.ter.
Het
is er 2 mei 2007”, zegt Pa.lo.ma
“Hier
in de wereld van Josko
ver.loopt de tijd na.me.lijk heel snel.
Dat
komt, om.dat al.les hier zo in.tens is.”.
“In.tens, en te.ge.lijk heel licht.voe.tig”, zegt Oma.
Vi.a de koffer zijn ze al.le.maal in een flits
te.rug bij de tem.pel.
De pan.dit
wordt eerst naar huis ge.bracht.
"On.ze
tem.pel is nu weer een ech.te tem.pel", zegt hij.
“Jullie
Krish.na-fluit was niet ge.sto.len”, zegt Pa.lo.ma.
“Dat
leek maar zo.
Ik
heb hem op.ge.haald.
En Josko
heeft hem om.ge.smol.ten.
Hij
is nu ge.schikt voor veel meer me.lo.die.ën.
Ik
wens jullie ver.der al.le ge.luk.”
En
weg is Pa.lo.ma.
In
de koffer licht een nieu.we let.ter
op.
Er
staat nu: TA.JI.RI
“Ta.ji.ri, wat zou dat zijn?”, zegt Oma.
“Nou,
dat weet ik”, zegt de pan.dit.
“Dat
hoe.ven we niet met Goo.gle op te zoe.ken.
Ta.ji.ri, dat is een be.ken.de kuns.te.naar.
Hij
heeft de wach.ters van de vre.de
ge.maakt.
Die
nu op de brug van Ven.lo staan.
Het
is van.daag 2 mei 2007.
Ko.nin.gin Be.a.trix heeft die beel.den
dus van.daag ont.huld.
Dat
heb ik in een krant ge.le.zen.
Dat
die ont.hul.ling van.daag zou zijn.”
“Dan
gaan we mor.gen naar Ven.lo”,
zegt
Oma heel be.slist.
Ven.lo moet de stad zijn van Daan,
en
van bur.ge.mees.ter Hu.bert.
Is het
ver van hier?”
“Van.af
Til.burg bent u er in een uur met de trein.
Met
de glazen koffer gaat het snel.ler.”
“Wat
ge.wel.dig”, zegt Oma,
“dat
we nu de naam van de stad ken.nen!
En
dat die stad ei.gen.lijk zo dicht.bij
was.
Ik
kan niet wach.ten tot mor.gen.
Het
moet een fij.ne stad zijn,
als
Josko er zo veel moei.te voor doet.”
“We
gaan met de trein”, zegt Joep.
Hij
haalt de kaart.jes uit de en.ve.lop,
die
hij van Daan heeft ge.kre.gen.
"Die
en.ve.lop mocht ik pas o.pen.ma.ken,
als
we het raad.sel had.den
op.ge.lost.
Nu
de naam Ta.ji.ri dui.de.lijk is ge.wor.den,
is
de ex.tra vre.des.kracht in de koffer ac.tief."
“Zo
kunnen we die beel.den
mooi
zien van.uit de trein”, zegt Kapi.
“Want
de trein gaat na.tuur.lijk o.ver
de ri.vier.”
“Eerst
gaan we nog sla.pen in Til.burg”, zegt Joep.
“Ik
ben he.le.maal niet moe”, zegt Ra.bi.a.
“Ik
ook niet”, zegt Oma.
Wach.ter van Ta.ji.ri op de
brug van Ven.lo
Daan
staat hen op te wach.ten op het sta.ti.on van Ven.lo.
“Zo,
heb.ben jullie van.uit de trein
de beel.den
al ge.zien?”, vraagt hij.
“Josko
vindt ze ook prach.tig.
Van.uit zijn wereld kan hij ze heel
goed zien.
Het
zijn de wach.ters,
die
het bo.ze in de wereld te.gen.hou.den.
Het
zijn als het wa.re de sja.ma.nen [11] van Ven.lo.
Wij
gaan de koffer aan bur.ge.mees.ter Hu.bert o.ver.han.di.gen.
Hij
zal er heel blij mee zijn.
“Ik
wil eerst naar die mooi.e beel.den op de brug lo.pen”,
zegt Oma.
“Ik
wil fo.to’s ma.ken voor Larilo.
Zul.ke bij.zon.de.re
kunst ken.nen we daar niet.
En
het licht valt nu zo mooi op de kleur van de beel.den.”
“O,
dat kan wel”, zegt Daan.
“Ik
heb pas om twaalf uur een af.spraak
bij
de bur.ge.mees.ter ge.maakt.
We
heb.ben ge.noeg tijd.”
Ze
gaan op stap.
Van.af het sta.ti.on is het niet ver naar de brug.
“Zien jullie daar dat ho.ge wit.te ge.bouw
links voor de Maas?”, zegt Daan.
“Dat
is het Ne.dins.co-ge.bouw.
Daar
heb ik nog een stads.ge.dicht o.ver ge.maakt.
Vroe.ger wer.den
daar kij.kers ge.maakt.
Bij.voor.beeld voor on.der.zee.ërs.”
“Mis.schien
ook wel ster.ren.kij.kers”, zegt Kapi.
“Je
zou onze Ve.nus.ster daar.mee
kunnen
be.stu.de.ren.”
“Dat
weet ik niet, het zou best kunnen”, ver.volgt Daan.
In
dit ge.bouw komt o.ver een tijdje
mis.schien
een Ta.ji.ri.mu.se.um.
Ze
heb.ben al een plan op.ge.steld.
Ie.der.een in Ven.lo is en.thou.si.ast
o.ver het plan.
Ik
kan jullie nu ver.klap.pen,
dat Ta.ji.ri het bron.zen beeld in Til.burg
ook
heeft ge.maakt.”
“Ik weet
het weer”, zegt Joep,
" Da.vid
en Me.vrouw Go.li.ath.
Bij
die mooi.e ten.toon.stel.ling.”
“Wij
heb.ben het op fo.to”, zegt Oma.
“Go.li.ath is in Ven.lo vroe.ger
een be.ken.de figuur ge.weest”, zegt Daan.
“Rond
1500 had.den ze reu.zen.pop.pen
van Go.li.ath en zijn vrouw in onze stad.
De pop.pen
wa.ren meer dan 3 me.ter hoog
Ze wer.den
bij pro.ces.sies mee.ge.dra.gen.
Er
zat ie.mand in zo’n pop, om deze te dra.gen.
Het
was net, of de pop.pen zelf lie.pen.
Zo
echt zag het uit.
Te.gen.woor.dig heb.ben ze de reu.zen.pop.pen
nog
steeds in Ven.lo.
De man.nen.reus heet nu Va.lu.as, en zijn vrouw Gun.trud.
Na
een op.tocht ma.ken de pop.pen
op
de markt een dans.je.
Daar.na ge.ven
ze el.kaar een kös.moel.
Dat
is Ven.loos voor kus.
Va.lu.as en Gun.trud zou.den
de stich.ters zijn
van
Ven.lo, vol.gens de o.ver.le.ve.ring.
Dat
klopt ech.ter niet.
Men gaat er nu van uit,
dat Ven.lo oor.spron.ke.lijk een Ro.meins dorp was.
Maar goed, we zijn nu vlak bij de wach.ters.
Die zijn ook zo groot als reu.zen.
Ze zijn zelfs ho.ger
dan de reu.zen.pop.pen van Ven.lo.”
“Er
gaat wat door je heen”, zegt Joep,
"als
je zo voor die wach.ters staat.
Ze.ker,
als je be.denkt, dat hier rond de ou.de brug
zo
veel mensen zijn om.ge. komen in de oor.log.”
“Die
e.ne wach.ter is dui.de.lijk het man.ne.tje”, zegt Kapi.
“Ja,
aan dat man.ne.lij.ke deel kun je
wel
e.ven een stof.doek op.han.gen”, zegt Oma.
Ie.der.een moet la.chen om het grap.je
van Oma.
“Nou
ik vind ze mooi, die wach.ters”, zegt Pika.
“Zien
jullie die vlin.der bij de man.ne.lij.ke wach.ter?
Het
is net een schild voor zijn borst.
En in.der.daad, als de zon er.op
schijnt,
wat
is de roest.brui.ne kleur dan mooi.”
Oma, Joep, Kapi, Pika en Daan bij het stad.huis van Ven.lo.
“Wat
een prach.tig oud stad.huis heeft Ven.lo”, zegt Joep,
als
ze op het markt.plein staan.
“Zo.iets zie je niet o.ver.al in dit land.
Het
is ge.zel.lig op het aard.se Ven.lo.se plein.
Wat e.ten
die mensen bij de kof.fie, Daan?”
“O,
dat is vlaai. Dat is ty.pisch Lim.burgs.
Te.gen.woor.dig e.ten
ze dat in heel Ne.der.land.
La.ten we naar bin.nen.gaan.
Een bur.ge.mees.ter mag je niet la.ten
wach.ten.”
“Dus
jullie be.staan echt”,
zegt
de bur.ge.mees.ter op.ge.wekt.
“Ik
dacht, dat ik alleen maar van jullie ge.droomd had.
Toen
ik wat veel li.mo.na.de
ge.dron.ken had.
Dus
die koffer is ook echt?
Nou,
daar word ik ze.ker heel blij van.
En
die koffer is voor Ven.lo?
Wat bui.ten.ge.woon zeg!
En
er gaat vre.des.kracht van.uit?
Dat
komt goed van pas voor deze stad.
Wat
zul.len de in.wo.ners van Ven.lo er blij mee
zijn.
Ze.ker
nu we de wach.ters op de brug heb.ben.
Ik
ga me.teen Shin.ki.chi [12] Ta.ji.ri bellen.
Want
zo is de vol.le naam van de kuns.te.naar,
die
de beel.den heeft ge.maakt.”
“Ja bur.ge.mees.ter Hu.bert”, zegt Oma.
“We
heb.ben u heus in onze wereld ge.zien.
Het
deed ons erg veel ge.noe.gen
om u
in Larilo te mo.gen zien.
We ho.pen,
dat u nog lang
bur.ge.mees.ter in vre.des.tijd zult zijn.
En
dat de wach.ters van de kuns.te.naar Ta.ji.ri
hun waak.zaam.heid nooit zul.len ver.lie.zen”.
“Nou,
we hebben nu ook de spe.ci.a.le koffer er.bij
met
de vre.des.kracht”, zegt de bur.ge.mees.ter.
“Ik
zal hem la.ten plaat.sen
in
de cen.tra.le hal van het stad.huis.
Hij hoort
ge.woon in het stad.huis.
Zo
kan ie.der.een hem zien.
Door
de koffer we.ten we steeds weer,
wat be.lang.rijk is voor de toe.komst van de stad.
De
stad is jullie erg dank.baar.”
De
bur.ge.mees.ter pakt zijn te.le.foon, en belt Ta.ji.ri.
Ta.ji.ri laat de bur.ge.mees.ter we.ten
dat
hij de gas.ten uit Larilo
graag
per.soon.lijk wil ont.van.gen.
Hij
woont op een van de kas.te.len in Baar.lo.
Dat
is een mooi dorp in de buurt van Ven.lo.
Daan
is ook wel.kom.
“Dat
heb ik al.tijd al ge.wild”, zegt Kapi,
“naar
een kas.teel gaan.
In
Larilo ken.nen we alleen kas.te.len in sprook.jes.”
“In Baar.lo
hebben ze zelfs vier kas.te.len”,
voegt
Daan toe.
“Ik
kan niet wach.ten”, zegt Pika.
“Mag
ik u eerst nog iets vra.gen, bur.ge.mees.ter Hu.bert?”,
vraagt
Oma be.leefd.
“Wat
u maar wilt”, glim.lacht de bur.ge.mees.ter.
Wat
een aar.di.ge man is dat toch.
“Op
de aar.de krijg je bij het trou.wen een trouw.boek.je.
Joep
en ik zijn pas ge.trouwd.
Ik
zou het leuk vin.den,
als
we zo’n aards trouw.boek.je zou.den krij.gen.
We zou.den
heel blij zijn met een trouw.boek.je uit Ven.lo,
waar
onze vriend Daan woont.
We
kunnen dat boek.je in Larilo la.ten
zien.
Wat
zul.len ze daar op.kij.ken.
Het
geeft een ex.tra fees.te.lijk tin.tje
aan
onze hu.we.lijks.reis.
Het
zou een mooi.e her.in.ne.ring zijn."
“Dat
ga ik ze.ker in or.de ma.ken.
Eerst
moe.ten jullie of.fi.ci.eel
bur.ger van Ven.lo wor.den ge.maakt.
Want
jullie moe.ten wel ech.te bur.gers zijn van dit land.
An.ders mag ik jullie hier niet la.ten
trou.wen.
In
dit ge.val van de glazen koffer
wor.den
jullie be.slist e.re.bur.gers van Ven.lo.
We
gaan dat me.teen re.ge.len.
We
zul.len de of.fi.ci.ë.le pa.pie.ren gaan ver.zor.gen,
als
jullie op het kas.teel van mijn vriend Ta.ji.ri zijn.
En
we gaan ook voor een mu.ziek.ka.pel zor.gen.
In
Ven.lo gaat nu een.maal niets zon.der mu.ziek.
De
mu.ziek komt hier als het wa.re uit el.ke
trot.toir.te.gel.”
Beeld.jes op het hek bij de ka.pel
van de Do.mi.ni.ca.nen.
“Ja”, zegt Daan, als ze on.der.weg zijn naar Baar.lo.
“Ven.lo
is echt een mu.ziek.stad.
Er
is al.tijd wel een mu.ziek.fes.ti.val.
Met car.na.val zijn er talloze ‘joeks.ke.pel.kes’ [13]
En
Ven.lo heeft een gro.te win.kel Sounds
aan
de Pa.ra.de.
Je
kunt daar mu.ziek van de he.le wereld vin.den.
Ze
komen uit het he.le land naar Sounds.
Nou,
ik koop straks wat mu.ziek voor Larilo”,
zegt
Kapi.
“Dan
wijs ik jullie me.teen e.ven die leu.ke beeld.jes
op
het hek, bij de ka.pel van de Do.mi.ni.ca.nen”,
zegt
Daan.
“Dat
zijn kop.jes van grap.pi.ge per.soon.lijk.he.den.”
“Ze mo.gen
er ook wel een kop.je van jou
bij
ma.ken”, zegt Oma te.gen Daan.
“Je
past er vast mooi tus.sen, met die pet op je hoofd.”
“Dat
zou ik best leuk vin.den”, zegt Daan.
“Ik
heb daar zelfs eens van ge.droomd”.
Een droom van de stads.dich.ter
In
de tuin van het kas.teel staan al.ler.lei beel.den.
Me.ta.len kno.pen en to.rens.
“Ta.ji.ri
heeft ook me.ta.len kunst.wer.ken ge.maakt,
die
met za.den en groei te ma.ken hebben”, zegt Daan.
“Zo’n
beeld hebben ze in een mu.se.um in New York.”
“Dat
vind ik mooi, dat hij ook zul.ke beel.den
maakt”, zegt Oma.
“Wees
wel.kom”, zegt de doch.ter van Ta.ji.ri.
“Mijn
va.der wacht op jullie."
Op
een paar scher.men zien ze
be.we.gen.de com.pu.ter.kunst.
”Ik ben blij, dat jullie uit je ei.gen wereld zijn ge.stapt
om
naar Ven.lo te komen.
Gis.te.ren zijn de beel.den ont.huld.
Dat
was voor mij als kuns.te.naar
een hoog.te.punt in mijn lan.ge le.ven.
Dit is een knoop van Ruud, de il.lu.stra.tor
Ik woon hier al meer dan 40 jaar.
En
nu mag ik de brug van Ven.lo aan.kle.den
met
mijn wach.ters. Fan.tas.tisch!
En
nu komen jullie van.daag ook nog naar Ven.lo,
met
de glazen koffer met mijn naam erin.
Mag
ik jullie wat te drin.ken aan.bie.den?
Wij
hebben Ja.pan.se wijn en To.ki.o-li.mo.na.de.
Oma
en Joep, Kapi en Pika, ze kij.ken hun o.gen uit.
O.ver.al in huis is werk van de kuns.te.naar te zien.
“U
heeft dui.de.lijk ver.stand van an.de.re we.rel.den”,
zegt
Oma te.gen hem.
De kuns.te.naar glim.lacht.
Het
is net of Josko
door
de ogen van Ta.ji.ri heen
naar
hen knip.oogt.
“Ik be.noem jullie hier.bij tot e.re.bur.gers van de stad.”
Bur.ge.mees.ter
Hu.bert is aan het woord.
Hij
staat met de gas.ten uit Larilo
op
het bor.des van het stad.huis.
Pika
krijgt er een kleur van.
Zo’n
plech.tig.heid is niet niks.
Ze krij.gen
al.le vier een speld.je met een an.ker
op.ge.speld.
Er
hangt een blauw.rood lint.je
aan.
Blauw
en rood zijn de kleu.ren van Ven.lo.
Op
het wa.pen van Ven.lo staat een leeuw.
Daar.on.der zie je een an.ker,
dat
aan de leeuw trekt.
Vol.gens de o.ver.le.ve.ring moet het an.ker de leeuw
be.hoe.den voor on.door.dach.te stap.pen.
Je
moet al.tijd eerst goed na.den.ken,
voor.dat je dap.per
aan het werk gaat.
“Dit
speld.je past pre.cies bij jullie”, zegt de
bur.ge.mees.ter.
“Jullie
zijn bij het a.von.tuur met de koffer
met wijs.heid en dap.per.heid te werk ge.gaan.
Pro.fi.ci.at!”
“Ik
had on.der.weg ge.hoord,
dat
Ven.lo zo’n saai.e stad is, bur.ge.mees.ter,
met
een hoop el.len.de”, zegt Joep.
“Maar
dat is ab.so.luut niet waar”, ver.volgt hij.
“Wat
we van.daag al.le.maal mee.ge.maakt hebben
in
de stad, dat is fan.tas.tisch.
Het
voor ons een hoog.te.punt in het le.ven,
dat
we nu ook bur.gers van Ven.lo zijn.
Wij
zul.len de mensen in Larilo al.les
o.ver Ven.lo ver.tel.len.”
De
bur.ge.mees.ter lacht har.te.lijk.
“In
Larilo hebben jullie oog
voor
de licht.heid van het le.ven.
En
jullie hebben moed en door.zet.tings.ver.mo.gen,
zo.als
ik al zei.
Ik, als
bur.ge.mees.ter, vind dat erg be.lang.rijk.
Ik
ben blij, dat jullie e.re.bur.gers van Ven.lo zijn.
Zul.ke vrien.den
hebben we juist no.dig.”
Dan be.gint de mu.ziek.ka.pel te spe.len.
De
mensen, die toe.ge.stroomd zijn, zin.gen
al.le.maal mee.
Om de
hoek komen plot.se.ling
de
twee reu.zen.pop.pen aan.ge.stapt.
Het
zijn Va.lu.as en Gun.trud.
Er wordt een be.kend Venloos lied ge.zon.gen.
Als
de Ster.re dao bao.ve Strao.le [14]
[15]
En as de maon dao bao.ve Hae.run.ge hingk
De nach.te.gaal ein leef.des.leed.je zingk,
Dan
wil ik wan.de.le nao Schan.de.le mit mien maed.je
Zitte
kös.moe.le beej de Ven.koe.le nae.ve ein paed.je
Als
de Ster.re dao bao.ve strao.le
En
as de maon de bao.ve Hae.run.ge hingk.
“Dit
lied is lang ge.le.den in Ven.lo ge.maakt door Boer.mans en Lux.em.bourg”, zegt de bur.ge.mees.ter.
“Er
is nu ook een soort Ne.der.land.se va.ri.ant
van Ma.ri.an.ne We.ber.
Wij zin.gen
het van.daag spe.ci.aal
van.we.ge de hu.we.lijks.reis van Oma en Joep.”
De
bur.ge.mees.ter pau.zeert e.ven en zegt dan plech.tig:
“En hier.bij
o.ver.han.dig ik u het trouw.boek.je.
Ik
wens jullie nog een lang le.ven toe sa.men.”
“Wij
wen.sen Ven.lo een vre.di.ge toe.komst toe”,
zegt
Joep.
Er
wordt ge.ap.plau.dis.seerd door de mensen.
In.eens zit er een duif op het hoofd
van
bur.ge.mees.ter Hu.bert.
“Die
lijkt pre.cies op Pa.lo.ma”, zegt Pika.
Op
het plein wordt het lied nog.maals aangeheven.
Va.lu.as en Gun.trud dan.sen
mee op de maat.
Bij
het woord kös.moel ge.ven ze el.kaar een kus.
En na.tuur.lijk geeft Joep Oma nu een ex.tra
brui.lofts.kus.
Ie.der.een juicht en ap.plau.dis.seert.
“Wat
is Venlo uit.bun.dig, wat leuk”, zegt Joep.
“Ven.lo.na.ren kunnen ook heel zwijg.zaam zijn”,
zegt
de wet.hou.der Mark.
“Zo zwijg.zaam, dat een kei.zer er bang van werd.
Toen
de gro.te kei.zer Na.po.le.on
in Venlo
op be.zoek kwam,
ston.den de Ven.lo.na.ren dood.stil langs de straat.
De kei.zer
ver.trouw.de het voor geen cen.ti.me.ter,
en
hij vlucht.te met zijn paard een steeg.je in.
Dat steeg.je
heet nu de Kei.zer.straat.
Zo
gaat het ver.haal.” [16]
“Die
straat is vlak bij dat hek met die kop.jes”, zegt Daan.
“En
nu heb ik hon.ger”, zegt hij.
"We
gaan een friet.je e e.ten
bij Pe.tat.te Wiel bij de Maas."
"Dat
lijkt me een goed i.dee”, zegt Oma.
“Wilt
u ook een friet.je, bur.ge.mees.ter Hu.bert?”
Die
heeft daar wel zin in.
Al
gauw staan ze hun buik vol te e.ten.
De
zon schijnt heer.lijk op de Maas.
“Jullie
krij.gen nu mijn glazen ring”, zegt Daan.
“Ik
heb ge.noeg ge.reisd in de tijd,
en
in de andere we.rel.den.
Ik
blijf de rest van mijn le.ven in Ven.lo.
Ven.lo is goed ge.noeg voor mij.
Hier
heb ik al.les wat ik kan wen.sen.
Bo.ven.dien is het er nu nog be.ter ge.wor.den
door
de wach.ters en de glazen koffer.”
“Dank
je wel, Daan”, zegt Oma.
“Mis.schien
komen we jullie in de toe.komst op.zoe.ken
met be.hulp van de glazen ring.
Het a.von.tuur van Ven.lo heeft ons le.ven
in ie.der
ge.val erg ver.rijkt.”
En
weg zijn Kapi, Pika, Joep en Oma.
Daan
en de burgemeester staan in.eens
alleen
op de ka.de in Ven.lo.
“Was
het nu echt, of hebben we het ge.droomd?”,
vraagt
de burgemeester aan Daan.
“Het
is al.le.maal echt gebeurd, burgemeester Hu.bert.
Ik
ga nu naar huis. Ik ga een ge.dicht ma.ken
o.ver deze mooi.e ge.beur.te.nis.
Ik
wens u nog een fij.ne bur.ge.mees.ters.dag.”
La.ter,
mid.den in de nacht,
wan.neer al.le mensen van Ven.lo
sla.pen,
flitsen
er licht.bun.dels o.ver de stad.
Blau.we, ro.ze,
en gou.den lich.ten schij.nen
heel in.tens.
En rei.ken
tot in al.le hoe.ken en ga.ten.
Nie.mand
ziet het.
Alleen
Daan staat nog wat te dro.men voor het raam.
Hij
heeft net een ge.dicht ge.schre.ven voor de krant.
“Dit
zijn pret.ti.ger licht.bun.dels,
dan
de schijn.wer.pers van de lucht.af.weer in de oor.log.
Ze bren.gen
een ver.nieuw.de tijd voor de Ven.lo.na.ren ",
denkt hij stil in zich.zelf.
Als de Ster.re dao bao.ve Strao.le
al voor de tien.de keer in de spe.ler ge.zet.
“Zul.len
we er nog eens op dan.sen, Joep?”, vraagt oma.
[1] Een ho.lo.gram is een af.beel.ding met diep.te. Als de af.beel.ding be.weegt, is het net een film, waar je he.le.maal in kunt kij.ken.
[2] cor.net.to = soort ijs
[3] pie.re.ment = draai.or.gel
[4] ge.per.fo.reerd = met gaatjes
[5] re.cord = opnemen
[6] eau de co.log.ne = spreek uit: oo de ko.lon.je
[7] Krish.na – spreek uit: Kriesj.na
[8] re.laxt – spreek uit: rie.lekst
[9] pan.dit = ge.leer.de van het hin.doe-ge.loof
[10] ma.gisch = met to.ver.kracht
[11] Sja.maan = soort to.ver.pries.ter die ge.ne.zing pro.beert te bren.gen te.gen
het kwa.de.
[12] Shin.ki.chi: spreek uit sjin.kie.sjie
[13] joeks.ke.pel.kes = mu.ziek.ge.zel.schap.pen in Venlo. Joeks = ple.zier
[14] Als de ster.ren daar.bo.ven Strae.len / stra.len
en als de maan daar bo.ven
He.run.gen hangt
en dan er.gens in het groen ver.scho.len
de nach.te.gaal een lief.des.lied.je zingt,
dan wil ik wan.de.len met mijn meis.je naar Schan.de.lo
en dan wil ik haar kus.sen
bij de Ven.koe.len naast een paad.je
Als de ster.ren daar.bo.ven Strae.len
en als de maan daar bo.ven
He.run.gen hangt
[15] Straole: heeft 2 be.te.ke.nis.sen a. stra.len en b. Strae.len
= Duit.se plaats over de grens bij Venlo
[16]
Dit ver.haal over Na.po.le.on wordt door veel Ven.lo.na.ren ge.loofd. Het is de vraag, of het echt zo is ge.gaan.
Vol.gens som.mi.ge ge.schie.de.nis.men.sen wa.ren de in.wo.ners van Venlo juist heel luid.ruch.tig. Daar.door zou de kei.zer bang zijn ge.wor.den. Vol.gens anderen was hij ech.ter bang, dat de Keul.se.poort zou in.stor.ten, als hij daar on.der.door ging. Tja, ge.schie.de.nis is al.tijd een speur.tocht naar wat er vroe.ger echt gebeurd is.