Wim Rhebergen Bijlage Enquêtecommissie
Regeringsbeleid 1940-1945 ► Waterborg ► Interviewoverzicht ► Home ► Contact: rhegie1@planet.nl |
|
Loekie
Rijnders en Jan Ockeloen |
|
|
|
Loekie Rijnders
en Jan Ockeloen leerden elkaar in
de zomer van 1943 in Berlijn kennen. Loekie
Rijnders
kwam in 1936 samen met haar
moeder naar Berlijn, waar haar vader woonde en werkte. Zij keerde 21 december
1943 naar Nederland terug. Het leven in Berlijn was ondragelijk geworden. De
stad verviel door de aanhoudende, alles verwoestende bombardementen steeds
meer tot een ruïne. Jan
Ockeloen
weigerde als student economie aan
de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam de door Seyss Inquart verplichte
loyaliteitsverklaring te ondertekenen. Als gevolg daarvan werd hij in het
voorjaar van 1943 in de Mauser fabrieken
tewerkgesteld. Al snel kwam hij daar door zijn spionageactiviteiten in
problemen en vluchtte in januari 1944 naar Nederland. Hij dook onder bij de
familie Rijnders, die inmiddels in Utrecht woonde. Loekie Rijnders
is 29 december 1921 in Utrecht geboren. Jan Ockeloen is 22 maart 1917 in Amersfoort geboren en is gepensioneerd
Vennootschaps-Afdelingsdirecteur AMRO Bank N.V. Jan en Loekie trouwden 26 juli
1944 in Utrecht. Hun beider namen komen
voor in de Dagboekbrieven Berlijn1943-1944 van Harm Waterborg. ► Inhoud "Jan, heb jij in de
oorlog in Berlijn gezeten?"►
Naar Berlijn, 1936 ► Hohenstaufenstrasse ► Jan Ockeloen ► In problemen ► De vlucht ► De arbeidsinzet ► Uit de Dagboekbrieven Berlijn
1943-1944 van H. Waterborg ► Verzoek ► Jan Ockeloen - bovenste rij 3e van rechts
, met zijn kameraden in het lager |
|
Loekie: "Ik
was veertien jaar, toen ik met mijn moeder naar Berlijn reisde. Het was 20 maart 1936, het jaar dat in
Berlijn de Olympische Spelen werden gehouden. Mijn vader woonde daar al. Hij
was de zelfstandige vertegenwoordiger in geheel Duitsland van Olland
Snelwegerfabriek in De Bilt, die diverse weegapparaten voor winkels en
laboratoria produceerde. Mijn moeder woonde tot dat
moment met haar zoon Theo en met mij in Utrecht. Haar oudste dochter was al
getrouwd en behoorde niet meer tot het gezin, daarentegen wel onze opa van
moederszijde, die met zijn ruime pensioen de geldzorgen aanzienlijk lichter
maakte. De oorzaak van die
geldproblemen lag vooral in de Duitse valutapolitiek. De verantwoordelijke
man daarvoor was Hjalmar Schacht. Hij was in 1933 door Hitler als minister
van Economische Zaken aangesteld en was daarvoor President van de Reichsbank. Hij creëerde voor
Hitlers oorlogseconomie het zogenaamde Zusatz
Ausfuhr Verfahren. Dit kwam er op neer dat de koers van de Reichsmark in buitenlandse valuta niet
door de markt werd bepaald, maar door de aard van de onderliggende transacties.
Als die belangrijk werden
geacht voor de Duitse oorlogsinspanning was die koers gunstig, tot wel fl.
0,90 - negentig Hollandse centen. Voor gezinsonderhoud in het buitenland
daarentegen - in mijn herinnering - slechts fl. 0,30. Het moge duidelijk zijn dat
mijn vader wel heel veel Reichsmarken moest
verdienen om het gezin in Nederland een goed bestaan te geven. Wat te doen? Mijn moeder en ik
voegden ons bij mijn vader in Berlijn. Mijn broer Theo en opa werden
pensiongasten bij onze oude, al jarenlange getrouwe hulp in de huishouding.
Op deze manier kon mijn broer Theo zijn middelbare schoolopleiding afmaken. Het was 20 maart 1936. Toen ik
in Berlijn kwam, verkeerde de stad in feeststemming. De stad was vol met buitenlanders,
die in verband met de Olympische Spelen naar Duitsland waren gekomen.
Duitsland deed zijn uiterste best om een goede indruk op hen te maken. De
mensen waren overdreven vriendelijk tegen ons. Ze spraken ons aan en vroegen
ons of ze ons ergens mee konden helpen. Iedereen wilde ons de weg wel wijzen.
Maar al die vriendelijkheid was schijn. Dat wist ik, want in Utrecht was ik
al door mijn leraar op school gewaarschuwd voor dat wat er in Duitsland aan
het gebeuren was. We kenden in Utrecht ook veel Joden, die uit Duitsland
gevlucht waren. Ze hadden ons van de gebeurtenissen daar verteld. We waren
dan ook vanaf het begin erg argwanend en vertrouwden de situatie niet. Mijn vader had in de
Winterfeldstrasse een kamer gehuurd bij Frau Dörner, een voormalig
concertpianiste, die als Jodin een Berufsverbot had gekregen. Voor haar levensonderhoud was
zij gedwongen een deel van haar huis te verhuren. Wat ik niet wist, was dat er
naast ons gezin nog iemand in het huis woonde. Ik stond voor de spiegel mijn haren
te kammen, toen ineens de deur openging. Iemand in een Duits uniform stond in
de deuropening. Ik schrok en hij - gelukkig - ook. Hij is daarna snel
verhuisd, want het was Duitsers verboden om bij Joden te wonen." |
|
|
|
"Jan, heb jij in de oorlog in Berlijn
gezeten?" Een buurman sprak hem
aan: "Jan, heb jij in de oorlog
in Berlijn gezeten?" "Ja, hoe weet je
dat?" "Ik heb het op internet
gelezen. Ken jij een zekere Harm Waterborg? Hij schrijft over jou." "Ja, natuurlijk ken ik
Harm Waterborg, maar wie zet dat op internet?" Ik, Wim Rhebergen, word gebeld door een onbekende vrouw, die zich
bekend maakt als Loek de Jong-Ockeloen, de dochter van Jan Ockeloen en Loekie
Rijnders. Haar ouders hebben de wens
contact op te nemen met mevrouw Waterborg. Is dat mogelijk? Het contact wordt gelegd.
Mevrouw Waterborg bezoekt haar vrienden van toen, Jan Ockeloen en Loekie
Rijnders. Tegen de dochter zegt ze dat
ze haar als kind nog in de armen heeft gedragen. Later vertelt ze mij zeer
enthousiast over het pianospel van Jan Ockeloen. Prachtig hoe die man kan
spelen! Hij heeft een schitterend toucher. De piano uit de
Hohenstaufenstrasse in Berlijn, waar Harm over schreef, is er nog steeds en
staat nu bij de dochter. Hij heeft nu zelf een witte
Steinwayvleugel in zijn huis staan. Na verloop van tijd bel ik Jan
Ockeloen of hij mij de verhalen wil vertellen over de piano, die zo'n
belangrijke rol in de vriendschap van Jan en Harm heeft gespeeld. "Ja hoor", zegt hij
enthousiast. "Mag mijn vrouw er ook bij zijn?" Donderdag 24 januari bezoek
hen in Den Haag. Op de tafel ligt het boek 'De dagboekbrieven Berlijn
1943-1944' van Harm Waterborg. Zij vertellen mij het verhaal
van de verschrikkelijke oorlog, die de wereld in brand zette. De Schülerkarte van Louisa
Rijnders bij de Lette-Verein, met een schuinrode streep, die
aangeeft dat de eigenaresse van de kaart buitenlandse is. |
|
"In augustus van dat jaar
zijn wij naar de Hohenstaufenstrasse nummer 51 verhuisd. Het was een prachtig
huis. Qua aanzien en omvang was het met een stadspaleis te vergelijken. Het was etagegewijs verdeeld
in een aantal appartementen. Mijn vader had het appartement
op de tweede etage gehuurd. In de voorkamer stond de
prachtige Blütnervleugel, afkomstig uit de pianozaak, die mijn vader door de
crisis van 1929 had moeten opgeven. Die vleugel zou een
belangrijke rol spelen in de opbloeiende relatie tussen Jan en mij. Harm
Waterborg schrijft in zijn dagboeken over deze vleugel en het genoegen erop
te spelen. Duitsland was in de greep van
Hitler. Heel Berlijn was vergiftigd met de symbolen van het
nationaalsocialisme. Overal hingen vlaggen en vaandels. Er werd 'Sieg Heil'
geroepen en de nazi's marcheerden door de straten. Ik ging naar school en had een
scholierenkaart van de Lette Verein,
met in de rechterhoek een rode kras als teken dat ik een buitenlandse was. Het betekende concreet dat ik
me elke week bij het Polizeirevier moest
melden. Daar werd ik verhoord en probeerden ze me listig uit te horen over de
activiteiten van mijn vader. Ze stelden me vragen zoals: "Wat doet je
vader voor werk? En met welke mensen gaat hij om?" Het waren
afschuwelijke gesprekken. Ik hield op met Engels te
studeren, want dat was de taal van de vijand. Ik deed veel deeltijdcursussen
en in mijn vrije tijd las ik 'De Buddenbrooks' van Thomas Mann om Duits te
leren. Thomas Mann was een Jood en daarom een verboden schrijver. Het boek
had ik op de kop getikt bij een Noorse boekhandelaar, die verboden boeken had
achtergehouden uit Rüters
Leihbibliothek in de Neue
Winterfeldstrasse 46. Hij vertrouwde mij." Mijn vader "Ja, en wat deed mijn
vader, Theo Rijnders? Mijn vader zat toentertijd al in een soort illegaal
netwerk. Hij had als vertegenwoordiger en zakenman een visum, waarmee hij
vrij Duitsland in en uit kon reizen. En dat deed hij ook. Hij was veel weg.
Hij vertelde ons weinig van zijn activiteiten, maar achteraf is mij duidelijk
geworden dat hij koeriersdiensten vervulde, o.a. mededelingen inzake de
Stijkelgroep. De Stijkelgroep was een van de eerste verzetsgroepen, die in
Nederland na de inval van de Duitsers ontstond en genoemd is naar haar leider
Johan Stijkel. Een zekere heer Millenaar was
de contactpersoon van mijn vader. De heer Millenaar was oorspronkelijk
verbonden aan de Nederlandse Ambassade in Berlijn. Toen deze wegens het
uitbreken van de oorlog werd gesloten, zette hij zijn werk voort, maar nu onder de bescherming van het
Zweedse gezantschap, dat als Schutzmacht
de belangen van de Nederlanders in Duitsland behartigde. Dit was voornamelijk het werk van de heer
Millenaar. Een groot aantal studenten,
die in 1943 in Berlijn werden tewerkgesteld, heeft van Millenaars hulp
geprofiteerd en zijn hem vaak grote dank verschuldigd. Zoals we in de Dagboekbrieven lezen deed Harm
Waterborg ook meermalen een beroep op mijn vader. Het was niet ongevaarlijk.
Op een gegeven moment, toen mijn vader reizend in de trein gesnapt dreigde te
worden, heeft hij alle koeriersberichten opgegeten, ondanks dat hij toen al
ernstige maagproblemen had. Na de oorlog is Millenaar voor
de Parlementaire Enquêtecommissie Regeringsbeleid 1940-1945
verschenen en heeft verslag gedaan van zijn activiteiten. Hij heeft toen ook
mijn vader genoemd. Passage uit het verslag van
de heer A. Millenaar aan de Enquêtecommissie Regeringsbeleid 1940-1945 Deel
6A en B dd. 5 Juli 1945 “Een andere landgenoot,
wiens naam in dit verband niet mag worden verzwegen, is de te Berlijn
gevestigde koopman M. Rijnders. Deze wist zich steeds op handige wijze een
doorlopend visum voor het passeren van de Duitsch-Nederlandsche grens te
verschaffen en is eenige malen in de meest urgente gevallen uitsluitend voor
z.g. Schutzmachtaangelegenheden naar Nederland geweest. De Heer Rijnders
heeft voorts aan talrijke in nood verkerende Nederlanders (o.a. ook gevluchte
krijgsgevangen officieren) onderdak verleend.” (De voorletters 'M' van de
heer Rijnders is foutief en moet zijn "Th".) In 1952 is mijn vader voor
zijn verzetswerk onderscheiden met de Verzetsmedaille in zilver. Omdat hij zoveel
tijd aan zijn illegale werk had gegeven en zijn gezondheid ernstig was
aangetast en zijn financiële reserves vrijwel volledig waren opgebruikt, werd
hem en mijn moeder later een ruim staatspensioen toegekend, dat door de
Stichting 1940-1945 werd uitgekeerd. Hijzelf heeft hiervan slechts kort
kunnen profiteren. Hij overleed in 1954, maar wist mijn moeder in financieel
veilige omstandigheden. Later, in de vijftiger jaren, had mijn moeder nog de eer te worden uitgenodigd
om de krans te leggen bij het Oorlogsmonument op het Domplein in
Utrecht." |
|
|
|
Eind maart
1942 benoemde Hitler, om in de toenemende behoefte van de Duitse
oorlogsindustrie aan arbeidskrachten te kunnen voorzien, Fritz Sauckel tot
Generalbevollmächtiger für den Arbeitseinsatz. Zijn
vertegenwoordiger in Nederland was F. Schmidt. Hun taak was,
in het kort gezegd, het arbeiderstekort in Duitsland op te lossen. In Nederland werd daarbij gebruik gemaakt
van het Rijksarbeidsbemiddelingssysteem (RAB), dat met de komst van de
Duitsers in de plaats was gekomen van het vooroorlogse systeem met
gemeentelijke arbeidsbeurzen. Het RAB stond
onder scherpe controle van de Duitse bezetter. Via de gewestelijke
arbeidsbureaus werden honderdduizenden Nederlandse arbeiders naar Duitsland
gestuurd. Vanaf begin
april 1942 wordt deze dienst de arbeidsinzet genoemd. De maatregel van de gedwongen tewerkstelling van
studenten kwam voort uit het groeiend studentenverzet. Op de universiteiten en hogescholen van Noord- en Zuid Holland
en Utrecht werden 6 februari 1943, de dag na de aanslag op generaal Seyffard,
razzia's georganiseerd. Het gevolg daarvan was dat de studenten massaal weg
bleven en dat het onderwijs aan de hogescholen en universiteiten stil kwam te
liggen. De door de Duitsers aangestelde rijkscommissaris in
Nederland, Seyss-Inquart, vond echter dat het hoger en universitair onderwijs
hoe dan ook door moest gaan. Een van de ingestelde bepalingen om dit te bereiken was
de verplichting aan studenten om een loyaliteitsverklaring te tekenen.
Studenten die bereid waren die te tekenen, zouden daarmee 'gewoon' door
kunnen studeren. De mannelijke
studenten die niet tekenden, zouden als werkloos worden beschouwd en voor de
arbeidsinzet ter beschikking komen. De maatregel riep veel verzet op. Vele studenten
weigerden te ondertekenen. Ongeveer
3800 weigeraars werden daarop door de Duitsers opgepakt en in kamp Erica in
Ommen ondergebracht. Uiteindelijk zouden 2900 van hen naar Duitsland worden
gestuurd. Uit de
Inleiding Dagboekbrieven Berlijn 1943-1944 Harm
Waterborg, door Wim Rhebergen |
|
Jan Ockeloen "Ik weigerde als student
economie aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam de door Seyss-Inquart
verplichte loyaliteitsverklaring voor studenten aan universiteiten en
hogescholen te ondertekenen. Het gevolg daarvan was dat ik in de termen van
de Arbeitsinsatz viel. Het
alternatief was onderduiken. Ik had geen onderduikadres, en bovendien was ik
bang dat mijn ouders daarvan de dupe zouden worden. Ja, daarmee hadden ze
gedreigd: Als de zonen niet zouden komen, zouden hun ouders gehaald worden. Na een kort verblijf in het
doorgangskamp Rehbrücke, waar ik Harm heb leren kennen, werd ik in de
Mauserfabrieken in Berlijn-Reinickendorf aan de Triftstrasse tewerkgesteld.
Er werden revolvers en geweren gemaakt. We sliepen in barakken, houten keten,
die op een nabijgelegen braakliggend fabrieksterrein waren neergezet. In onze
barak sliepen 10 studenten, allemaal Nederlanders, die bij Mauser
tewerkgesteld waren. Ik noem: Harry van Braak, Jacob Krom, F.J. Russel,
Asselbergs, Piet Nas, Ton Goedemans, Bob Wiltink, Jan van Gemert. De overige buitenlanders, die
in de Mauserfabrieken werkten, sliepen ergens anders. Ik weet niet hoeveel
Nederlanders er in die Mauserfabrieken werkten, noch hoeveel buitenlanders. De woon- en leefomstandigheden
waren erbarmelijk. We sliepen op stapelbedden, boven en onder elkaar dus. Op
papierzakken, die met houtwol gevuld waren, en onder een paardendeken. De
barak werd verwarmd door een klein potkacheltje. We konden ons wassen in de
wasbarak, die ook ergens op dat terrein was geplaatst. Als het geregend had,
liep je door de modder ernaartoe. Het eten kwam uit de keuken, die eveneens op
het terrein lag. Je werd aangewezen om
het warme eten in gamellen af te halen. We werkten de ene week van 6 uur 's
morgens tot 6 uur 's avonds en de week daarna omgekeerd van 6 uur 's avonds
tot 6 uur 's morgens. Als we 's ochtends begonnen, was er om 12 uur een pauze
van een kwartier, en als we 's avonds begonnen, hadden we middernacht een
pauze van een half uur. De fabriek werkte praktisch continu. Hoewel het
bestaan nogal Spartaans was, hadden we het onvergelijkbaar veel beter dan de
Russen. Dat waren vooral meisjes en jonge vrouwen. Zij werden als gevangenen
behandeld en Joost mag weten wat zij te eten kregen. We hadden diepe deernis
met hen. Wij konden vrijwel niets doen om hun situatie te verbeteren. Elke
hulp aan hen was verboden. Een student uit een andere barak dan de onze, die
er steeds prat op ging dat zijn vader in Nederland Universitätsprofessor was,
vertelde dat hij zo’n meisje een stukje brood had gegeven. Smalend merkte hij
op dat ze hem daarvoor zo dankbaar was dat ze voor hem wel op de rug had
willen liggen. Ik haat die vent nog altijd. Wij daarentegen werden niet
als gevangenen beschouwd. In onze spaarzame vrije tijd konden we doen wat we
wilden. We konden als we wilden Berlijn ingaan en desgewenst met onze
levensmiddelenkaarten overal eten – als dat tenminste lukte! We werden ook
niet bewaakt, maar uit Berlijn weggaan was ook niet mogelijk. Ons paspoort
was ingenomen en we hadden geen reispapieren.” Het eerste contact met de familie Rijnders "Hoe ik met de familie
Rijnders in contact kwam? De ouders van een schoolgenoot
op het Baarns Lyceum, een zekere Fak Bronsing, hadden zakelijke contacten met
de heer Rijnders. Faks vader was directeur van Inventum. Fak Bronsing was ook
bij de Mauserfabrieken tewerkgesteld en bezocht de familie Rijnders
regelmatig. Hij wist uit onze schooltijd dat ik een zeer gedreven en ook wel
bedreven amateur-pianist was. Hij zei dat de prachtige vleugel wel eens een
trait d’union voor mij zou kunnen worden voor plezierige contacten in een
echt Hollands gezin. Hij bemiddelde een afspraak. De datum heb ik nooit
kunnen vergeten: 12 juli 1943. Ik was nog niet binnen of ik
werd door Loekie – toen nog juffrouw
Rijnders – op de pianobank gezet. Ik was zo verrukt van die vleugel dat
ik speelde zoals ik mezelf nog nooit gehoord had. Licht klassiek, maar ook
moderne melodietjes met spannende harmonische avonturen, die allemaal nog
lukten ook. Ik dacht met dit alles geen slecht figuur te slaan en dat bleek
ook wel. Tot mijn grote verrassing werd ik bij het afscheid voor het komend
weekend uitgenodigd. Stel je voor!” Loekie:
"Zijn spel was een verademing. Geen dreunende Wagneriaanse geluiden of
nog erger: marsmuziek, die meestal bij de stratenvullende militaire parades of
marcherende SA-lieden met agressief laarzengestamp ten gehore werd gebracht.
Het spel van Jan was een verademing door zijn lichtheid en vrolijkheid.” Ze gaat verder. "Ik had
in die tijd een uitgebreide vriendenkring, Duitsers en Joden en halfjoden. Ik
had ze in de schuilkelder leren kennen. Je zou kunnen zeggen dat wij door de
angst voor bombardementen bij elkaar gebracht waren. We hadden zelfs een
eigen cafeetje, Pam-Pam geheten, een bar in een van de zijstraten van de
Hohenstaufenstrasse. We ontmoetten elkaar daar
regelmatig, wisselden geruchten uit en leenden elkaar verboden
grammofoonplaten: Mendelssohn, die
Jood was en daarom niet gespeeld mocht worden, de Dreigroschenoper van
Bertolt Brecht en Kurt Weil en andere Entartete Musik. De
eigenaar wist zelfs heerlijke soep voor ons klaar te maken. Tot de dag dat er
twee SS-ers de trap op kwamen stampen, stomdronken en met getrokken revolver.
Het liep allemaal goed af, maar we durfden nadien niet meer terug te komen. Graag wil ik op deze plaats
benadrukken dat het sociaal-politieke klimaat in Berlijn - in tegenstelling
tot dat wat heel veel mensen denken - anders was dan in vele andere streken
van Duitsland: minder fanatiek en toleranter. Van het wegvoeren van de Joden
hebben we in Berlijn weinig gemerkt. In onze omgeving werden de Joden met
rust gelaten. Het culturele leven in Berlijn ging in die oorlogstijd gewoon door. Er was veel te doen. De
restaurants en kroegen werden goed bezocht. De bioscopen zaten vol, evenals
de theaters en concertzalen. Je had dat, zo zou je kunnen zeggen, nodig om in
die barre tijd te overleven." |
|
|
|
|
||
|
|
|
Uit de Dagboekbrieven Berlijn 1943-1944 van Harm
Waterborg In de Dagboekbrieven, die Harm
Waterborg tijdens zijn onvrijwillig verblijf in Berlijn van mei 1943 tot zijn
vlucht juni 1944 schreef, worden Jan
Ockeloen en Loekie Rijnders
regelmatig genoemd. Harm leert Jan Ockeloen,
student economie uit Amsterdam, in het 'Durchgangslager' in Rehbrücke kennen.
Als ze in Berlijn aankomen, wordt Harm tewerkgesteld in het Städtische
Frauenkrankenhaus Berlin-Reinickenhof en Jan Ockeloen bij de Mauserfabrieken,
waar wapens worden geproduceerd. Ze houden in Berlijn met
elkaar contact en tussen beiden groeit een innige vriendschap. Harm zal
hierover schrijven: "Jan Ockeloen is de eerste vriend geweest, die
iets voor mij betekent. Deze vriendschap zal nooit kunnen vergaan. Zij zal
alleen groter, echter en steviger worden. Het is een vriendschap, waarvoor
men kan offeren om ze beter te doen worden, een vriendschap, die gaat van ziel
tot ziel, diep en innig. (8 februari 1944) In de Dagboekbrieven wordt de
naam van Jan Ockeloen op 11 juni 1943 voor het eerst vermeld. Harm schrijft: "Om half drie kwam Jan Ockeloen, met wie ik had
afgesproken om samen de dag aangenaam door te brengen. We hebben toen koffie
gedronken met een stuk gebak erbij. Daarna heb ik zijn hand verbonden, want
hij had zich 's morgens in zijn vingers gesneden. Toen hebben we een stukje
gegeten in het Duits-Russische Restaurant, waarna we een lange wandeling
gemaakt hebben door een prachtig stuk van Berlijn, namelijk tussen de
Zoologische Garten en de Friedrichstrasse. Daar ligt een uitgestrekt park met veel mooie
wandellanen en standbeelden van allemaal beroemde mannen. Tot slot een bord
schildpadsoep en een kop koffie met suiker en melk bij Aschinger, dat is een
soort cafetaria met een bende filialen, overal in de stad verspreid. (11 juni
1943) Via Jan Ockeloen maakt Harm
kennis met de familie Rijnders. Harm wordt
uitgenodigd om op de piano van de familie te spelen. In de nacht van
23 op 24 augustus 1943 is Berlijn getroffen door een twee en een half uur
durend bombardement, dat - zoals Harm schrijft - alle tot dusver voorgekomen
bombardementen ver in de schaduw stelde. De dag daarna wordt hij door een
vriend gebeld, die vertelde dat ook zijn huis lichtelijk beschadigd was en of
Harm bereid was te komen helpen. Harm doet verslag hiervan: "Direct ben ik er heen gegaan, maar toen ik in de
straat kwam, moest ik eerst vragen of ik er heen kon gaan. Maar toen ik in de
straat kwam, moest ik vragen of hier vroeger huis no. 51 stond. Ja, dat was
het huis. Het stond nog overeind, maar daar was dan ook alles mee gezegd.
Alle ramen en deuren waren met kozijn en al door de kamers geslingerd. De
plafonds waren naar beneden gekomen al. Er was geen stukje porselein of glas
meer heel. De klok, die aan de muur hing, was blijven hangen en was stil
blijven staan op half twee. Alle meubels waren door elkaar gesmeten en
verschrikkelijk door de rondvliegende glasscherven toegetakeld. Alle muren
vertoonden scheuren, waardoor je een hand naar buiten kon steken. Van een
wandkalender waren alle blaadjes als met een ruk afgescheurd, alleen het stuk
karton hing er nog. Van de lichtkroon in de huiskamer waren de glazen ballons
als het ware van de fittingen afgeblazen. Schilderijen en bedden waren
volkomen vernield, alleen de prachtige vleugelpiano vertoonde slechts een
enkel schrammetje. Met zes man zijn we om twee uur aan het werk gegaan en
hadden ongeveer drie uur nodig, voor we alle glasscherven en kalkbrokken een
beetje opgeruimd hadden. Wat er over was, werd aan de kant gezet en de rest
vanuit de tweede verdieping op straat gesmeten, waar reeds metershoge hopen
glasscherven lagen. Op mijn heenreis naar dat getroffen gebied kwamen we door
straten, waar je geen 100 meter zicht had vanwege de rook. Alle mensen liepen
met een zakdoek voor hun gezicht en tranende ogen. Rook en glas, puin en
zwartgebrande balken overal waar je heen keek. Het huis tegenover dat van
mijn vriend brandde nog steeds als een kachel. Er was dus geen blussen aan.
De zon scheen zo rood en vreemd door de rook heen." (25 augustus 1943) "De visite bij familie Rijnders heb ik, meen ik,
al kort beschreven. Daarvan is eigenlijk weinig anders van hangen gebleven dan
het zeer intense genot van eens op een goede piano te kunnen spelen. Het is
een pracht van een vleugel." (3 september 1943) Harm bezoekt nadien regelmatig
de familie Rijnders, bijvoorbeeld tweede kerstdag 1943. "Oorspronkelijk was ik van plan geweest om gisterenavond nog even een
slot aan deze brief te maken, maar ik was te moe. Geen wonder, want gisteren,
tweede kerstdag, ben ik na het middageten naar de Hohenstaufenstrasse gegaan,
waar Jan Ockeloen, Ton Goedemans en Rob Wiltink wonen. Ik had, behalve een doos 'ziekenhuisgebak' ook nog drie
flessen wijn (twee van het ziekenhuis en eentje van een patiënt uit mijn
privé-praktijk) en tien appels bij me. Een en ander werkte er toe mee om na
het eten gezellig een viertal fauteuils om de kachel te scharen, waar we ons
toen in nestelden en een boom opzetten van heb ik jou daar. Achtereenvolgens
kwamen tal van filosofische, godsdienstige, psychologische en seksuele
vraagstukken op de proppen." (28 december 1943) Ook Loekie Rijnders wordt in
de dagboekbrieven vermeld, soms slechts terzijde: "Jan Ockeloen, die raakte verliefd op Loekie Rijnders." (17
december 1943) De laatste avond voor de
vlucht van Jan Ockeloen uit Berlijn, biedt Harm hem onderdak. In de
dagboekbrieven lezen we: "Jan Ockeloen, die hier door de Gestapo werd
gezocht wegens verdenking van spionage, heeft in de nacht van zaterdag op
zondag, vorige week, bij mij gelogeerd, omdat het voor hem bij de familie
Rijnders niet meer erg veilig leek. Zondagnacht heeft hij, tezamen met Bob
Wiltink en Ton Goedemans de benen genomen. Ze zijn woensdagmorgen in beste
welstand thuis aangekomen. Daar de jongens op hun gevaarlijke reis niet te
veel mee konden nemen, hebben ze de grootste helft hier achtergelaten. Die
zal ik hun in de loop van deze week nasturen. Een en ander vergt nogal wat
tijd, daar hun spullen op verschillende adressen nog verspreid liggen en ik
dat eerst moet verzamelen. Maar die moeite heb ik er best voor over." (30 januari 1944) De vader van Loekie Rijnders,
Theo Rijnders, zal later op zijn reizen naar Nederland ook contact
onderhouden tussen Harm en zijn ouders. Harm introduceert hem in de brief van
27 december 1943 als volgt: "Een vraag: kent u in Utrecht een familie
Rijnders, directeur van de Olland
Snelwegerfabrieken? Een reuze aardige meneer, die heb ik hier door Jan
Ockeloen leren kennen." ( 27 december 1943) Ook na het vertrek van Loekie
Rijnders in december 1943 en de vlucht
van Jan Ockeloen in januari 1944 blijft het contact bestaan Harm Waterborg en
de heer Rijnders bestaan. De heer Rijnders brengt de ouders van Harm
Waterborg op de hoogte van het wel en wee van hun zoon, en omgekeerd bericht
hij Harm over de situatie van zijn ouders. "Ik vind het leuk, dat Jan Ockeloen en Loekie
Rijnders bij u op visite zijn geweest. Het is een teken, dat de gezondheid is
weergekeerd. Dhr. Rijnders heeft
blijkbaar ook al gesproken over .... “
(3 april 1944, Palmzondag) |
|
Jan: "6 mei
1943 was ik uit Amersfoort vertrokken en tegen het einde van dat jaar kwam ik
al in problemen. De Mauserfabrieken werden gebombardeerd. Kort daarna - ik
was op weg naar mijn werk - kwam een collega me waarschuwen: "Jan, ze
zoeken je. Je moet maken dat je wegkomt!" Ik was de loopjongen van de
afdeling 'Einkauf'. Ik kwam op alle afdelingen, kende er de mensen, wist wat
ze produceerden en hoeveel. Deze informatie gaf ik door aan iemand, die bij
Philips werkte en deze informatie weer verder doorspeelde. Volgens de
Duitsers was deze informatie er de oorzaak van dat de Amerikanen de Mauserfabrieken
als doelwit hadden uitgekozen. Een goed verstaander heeft
maar een half woord nodig. Ik maakte rechtsomkeert en
vluchtte naar de familie Rijnders, bij wie ik toen al heel vaak kwam. Want daar
was Loekie en meer gezelligheid dan in de barak. Al snel oordeelden we toen
dat het adres van de familie Rijnders bij de Duitsers bekend zou zijn en dat
ze daar als eerste zouden gaan kijken. Door bemiddeling van Berthel
Kaufmann, een Joodse vriendin die ook in ons huis aan de
Hohenstaufenstrasse woonde, werd ik naar de bovenste etage van het huis van
een zekere Perak gebracht. Perak was regisseur van populaire shows en had dus
een reguliere baan, evenals Berthel Kaufmann trouwens. Daardoor waren ze nauwelijks
verdacht. Perak was vaak op reis en zou van mijn aanwezigheid geen last
hebben. Hij werd dan ook niet van mijn komst op de hoogte gesteld. Berthel en
Perak waren goede, oude vrienden en we gingen ervan uit dat hij het wel goed
zou vinden. Maar het liep allemaal anders dan gedacht. Op een gegeven moment
hoorde ik iemand het huis binnenkomen en alle kamers inspecteren.In de
laatste kamer trof hij mij aan. We schrokken allebei. Ik schrok en dacht dat
hij van de Sicherheitsdienst was. Hij schrok ook, omdat, zoals later bleek,
ook hij reden had om de Nazi’s te vrezen. Ik had heel wat te vertellen in
mijn moeizaam Duits. De lucht klaarde pas op toen Berthel diezelfde avond
mijn verhaal verifieerde. Maar …… ik kon toch niet blijven. Intussen was er wel aan valse
reispapieren gewerkt. Je kon zelfs in het pikkedonker zien dat ze vals waren,
maar er was geen keuze. Ik moest weg uit Berlijn.” |
|
“De dag voor mijn vertrek uit
Berlijn heb ik bij Harm geslapen, samen met Ton Goedemans en Rob Wiltink, twee studenten die ook in de
Mauserfabrieken werkten en er de brui aan wilden geven. Zij zouden samen met
mij naar Nederland reizen. In zo'n vrouwenziekenhuis, waar Harm werkte, zou
niemand ons zoeken. We zijn op 22 januari 1944 met onze vervalste papieren op
het Anholter Bahnhof op de trein naar Keulen gestapt. Er werd ons gezegd dat
er op het traject Berlijn-Keulen weinig problemen te verwachten waren, daarna
zou het oppassen zijn. Het plan was om via Moers de grens bij Roermond te
passeren. Ons was aangeraden om met de bus van Keulen naar Moers te gaan.
Eenmaal in Keulen aangekomen, bleek er geen bus van Keulen naar Moers te
rijden. Er reed wel vanuit Düsseldorf een bus naar Moers, werd ons in Keulen
gezegd. Wij hebben ons zo goed als dat maar kon als Duitsers gedragen en de trein naar
Düsseldorf genomen. Het was levensgevaarlijk, want men pakte in die tijd elke
buitenlander op om deze te werk te stellen in de hoogovens, waar een groot
arbeiderstekort was. Het ging wonder boven wonder goed. We namen de bus naar
Moers. Een boer heeft ons daar twee nachten geherbergd en vervolgens zijn we
in een auto, die op houtgas reed, richting Roermond gereisd. Het lukte ons
met de vervalste papieren over de grens te komen en kregen onderdak bij een
relatie van de vader van Ton Goedemans. We moesten wel met z’n drieën in één
bed slapen. En toen zijn we naar Utrecht gereisd, waar mijn latere
schoonvader me van de trein haalde." Loekie: "Ik zat toen ook al in Nederland. In Berlijn was
ik ziek geworden. De voortdurende bombardementen hadden de lucht vergiftigd.
Al die huizen stonden maar te branden en te smeulen. Je zag gloeiende
asdeeltjes door de lucht zweven. Tijdens de bombardementen ontstonden er
enorme vuurstormen, die de lucht van buiten aanzogen en door de stad raasden.
Er werd gegooid met fosforbommen, die alles in korte tijd in lichterlaaie
zetten. Het was allemaal zo afschuwelijk. Ik had ademhalingsproblemen en
koorts. Ik had geluk dat ik geldige papieren had, waardoor ik terug kon naar
Nederland. Op 21 december 1943 vertrok ik uit Berlijn. Ik dacht dat ik de
stad nooit zou weerzien". Ondergedoken in Nederland Jan: "In
Nederland ben ik na mijn terugkomst ondergedoken bij de familie Rijnders. Dat
was in Utrecht, Maliebaan 105 bis. Ik moest voorzichtig zijn. Men
adviseerde me mijn haar te laten verven. Van lichtblond moest het donkerblond
worden. De haarverf was van oorlogskwaliteit. Mijn haar werd stralend groen.
Voor het eerst van mijn leven heb ik daarna met een hoed moeten lopen. Als er op onverwachts gebeld werd,
bijvoorbeeld in Sperrzeit door
Duitsers die het adres zochten van de eveneens op de Malibaan gevestigde Sicherheitsdienst, verstopte ik me in
de kap van een grote boekenkast. (Op bezoek bij de heer en mevrouw Ockeloen- Rijnders in
Den Haag heb ik deze boekenkast met eigen ogen kunnen aanschouwen en ik kan
verklaren dat Jan Ockeloen wel een enorme lenigheid moet hebben gehad om in
de kleine ruimte in de kap te komen. Hij vertelde me dat toen de Duitsers aan
de deur stonden en hij zich vliegensvlug moest verstoppen, de kast bijna was
omgeklapt, met alle gevolgen van dien. En ik kan er ook nog bij zeggen dat
het een heel stevige kast was, die niet zomaar omviel.) Ze hebben me ook in Nederland
nog op andere plaatsen gezocht. Een Utrechtse vriend was bereid om spullen
van mij uit Berlijn mee te nemen, maar werd onderweg aangehouden. Ze hebben
hem toen zijn schoenen laten uittrekken en vonden mijn papieren. Dat was
verdacht." Loekie: "Ik herinner me nog dat op een dag de SD voor de
deur van zijn ouders huis in Amersfoort stond. Op dat ogenblik was ik bij
hen. Zijn moeder duwde me de deur uit en zei op heftige toon tegen de mannen:
"Dat is een nichtje uit Amsterdam, die de trein moet halen" en duwde me het huis uit. En tegen de
NSB-ers hoorde ik ze schreeuwen: "Wegwezen. er is hier niets te
vinden." En de heren van de zwarte bende dropen af. "In goed Duits heet dat: Schweineglück!" voegt Jan daaraan
toe. "Mede aan dat Schweineglück danken
Loek en ik dat we nu inmiddels samen 177 jaar oud zijn en 64 jaar getrouwd."
|